English: The Divine Body

 

24. Het Goddelijke Lichaam

 


S'rîmad Bhâgavatam
Canto 3, hoofdstuk 6: 30-34 
"Het Genereren van de Universele Gedaante" 
C11:5-2

Men moet een duidelijk begrip hebben van de maatschappelijke grondslag waarop de Indiase samenleving is gebaseerd. Wanneer wij de natuurlijke aanleg en geneigdheid van mensen in aanmerking nemen, is de mensheid te verdelen in vier groepen [of roepingen]. Dat zijn: brahmanen, geestelijken en intellectuelen (brâhmanen), bestuurders, officieren (kshatriya's), handelaren en boeren (vais'ya's) en arbeiders en handwerkslieden (s'ûdra's). Deze indeling [zie varna en vedische samenleving] is niet ontstaan uit een zelfzuchtige, gemene samenzwering die tot doel heeft de sociale bovenlaag te laten trappen op de onderlaag. Zij is ook niet het gevolg van een vijandig complot dat gesmeed is uit jaloezie, een plan waarmee de vooruitgang van de mensheid wordt tegengehouden. Het beste kun je het zien als een algemeen werkplan waarmee de groei der menselijke prestaties wordt bevorderd door het stimuleren van de goede neigingen en karaktertrekken in ieder individu. Het is de koninklijke weg waarlangs de mensheid kan vooruitgaan. Het stelsel dient slechts ter bevordering en regulering van menselijke activiteit, zodanig dat harmonie en maatschappelijk welzijn worden gewaarborgd. 

Zoals de lezer weet, heeft de leermeester van de Gîtâ, Heer Krishna, gezegd: 

câtur-varnyam mayâ srstam
guna-karma-vibhâgasah
tasya kartâram api mâm
viddhy akartâram avyayam

Van de vier roepingen [van loonarbeid, handel, bestuur en begeleiding] door Mij gerealiseerd overeenkomstig de kwaliteiten [van goedheid, hartstocht en traagheid] en de arbeidsverdelingen [overeenkomstig de status van jongeren, gehuwden, teruggetrokkenen en onthechte mensen en hun nivo van overstijging] ben Ik de Vader, hoewel je Me kan kennen als Hij die niet handelt en onveranderlijk is.
[B.G. 4:13]

Zo werd het kastenstelsel gesticht op grond van eigenschappen en activiteiten. De wereld was in het prille begin overwegend harmonisch (sattvisch) van aard en dientengevolge waren alle bewoners brahmanen. Doordat men afzonderlijke roepingen ging volgen en een bepaalde geneigdheid en voorkeur ontwikkelde, werden de verschillende mensentypen later gerangschikt in kasten. Toen er verschillen in karaktereigenschappen gingen optreden, moest de enigbestaande klasse der brahmanen en rishi's in afdelingen gesplitst worden om de sociale rechtvaardigheid en de harmonie te handhaven. In het hoofdstuk Shanti Parvan van de Mahâbhârata, gaat de wijze Bhrigu uitgebreid in op deze ontwikkeling, in antwoord op een vraag die gesteld wordt door de wijze Bharadvaja. De passage luidt als volgt: 

"Bij brahmanen die verzot zijn op werelds plezier, die besmet zijn door egoïsme, ten prooi aan boosheid, wellust en andere hartstochten, is de rajoguna vermengd met hun aangeboren sattvische aard. Daarom worden zij gerangschikt onder de krijgers (kshatriya's). Alle brahmanen kunnen ook niet overwegend sattvisch van aard zijn; evenmin kunnen zij zich allen wijden aan zuiver rituele handelingen. 
Degenen die het sattvische waarheidsideaal niet hooghouden, en die de eigenschappen van de tamo
guna aan de dag leggen, vermengd met rajasische trekken, waarin dus de inerte en actieve eigenschappen samen overheersen, werden ingedeeld als vais'ya's. 
De overigen, die een leven leiden van gewelddadigheid, die geen reinheid in acht nemen, die volledig verzonken zijn in tamasische vormen van levensonderhoud, werden gerangschikt onder de s'ûdra's
Zo vormden brahmanen de verschillende kasten en waarborgden daarmee de rust en veiligheid in de menselijke samenleving. Aldus spreken de shrutiís, onze heilige Geschriften."

Personen die begiftigd zijn met een zuiver sattvisch karakter, zijn brahmanen; zij die rajasische eigenschappen bezitten en dientengevolge zijn begiftigd met moed en heldhaftigheid, zijn krijgers (kshatriya's); zij kunnen de mensheid tegen onrecht beschermen. Mensen die niet heldhaftig of moedig zijn maar wel bedreven in de overredingskunst, die behendig zijn in het handeldrijven en deze vaardigheden op de juiste wijze willen aanwenden, zijn vais'ya's. In deze klasse zien wij een vermenging van de rajoguna en de tamoguna
De overigen, die geen neiging vertonen tot een ascetische leefwijze of tot het verwerven van kennis, die geen spirituele discipline (sadhana) volgen, niet het lichamelijke uithoudingsvermogen hebben en de geestelijke moed die voor de strijd vereist zijn, die geen speciale vaardigheid bezitten op het gebied van handel of ambacht, zijn tamasisch van aard en wijden zich daarom aan de tamasische beroepen. Dat zijn de s'ûdra's. Zij vinden vervulling in hun werk en dragen daarmee bij aan de vrede en welvaart van de wereld. 

De hier beschreven vier kasten zijn slechts ledematen aan één enkel lichaam; zij zijn geen aparte elementen. Er is geen grond voor de veronderstelling dat de één hoogwaardig is en de ander minderwaardig. Ieder verricht zijn functie, zodat het lichaam gezond en gelukkig blijft. Een ieder kan vanuit zijn eigen positie in de maatschappij het hoogste bewustzijnsniveau bereiken. Als zodanig werd het oude vedische kastensysteem, gebaseerd als het was op dergelijke ruimhartige idealen, aanvaard als het goddelijke plan voor de samenleving. Dit plan was een weergave van de werkelijkheid dat de vier kasten de vier ledematen zijn van de ene goddelijke kosmische Persoon (purusha) [zie * ]

Dit wordt ons duidelijk wanneer wij de goddelijke uitspraak beschouwen in de Purusha-sukta van de Rig Veda

'brahmanashya mukham asit 
baho rajayoh krita 
oro tatashya yad vaishya 
padbhyam sodro ajayata'.

 - In deze tekst wordt verklaard dat de brahmanen, dat wil zeggen zij die zuiver sattvisch van aard zijn, en gevestigd zijn in hogere kennis of wijsheid, het gelaat vormen van de kosmische persoon.
 
- Zij die bovenal moedig van aard zijn en lichaamskracht bezitten, en die sattvische zowel als rajasische eigenschappen vertonen, de kshatriya's, worden aangeduid als de armen van de kosmische persoon. 

- Mensen die een rajasische aard hebben die vermengd is met tamasische elementen, die bedreven zijn in de kunst van het handeldrijven, de vais'ya's, worden beschreven als de dijen van de kosmische persoon. 

- Zij die lichamelijk actief zijn en spierarbeid verrichten, die beheerst worden door de tamoguna, de s'ûdra's, zijn de voeten van de kosmische persoon. 

De Heer wordt in de Rig Veda dus beschreven als de wonderbaarlijke en schitterende Persoon wiens lichaam is samengesteld uit deze elementen. 

Dit heilige, zeer betekenisvolle kastenstelsel viel echter in handen van domme, zelfzuchtige mensen met een beperkte geestelijke blik en bekrompen idealen. In hun geschriften zetten zij omstandig alles uiteen wat de fantasie hun ingaf. Zij hebben hiermee in de wereld grote schade aangericht. Het gevolg is dat dit systeem in onze tijd wordt gezien als een plan dat door een minderheid is ontworpen om de meerderheid te onderdrukken! 

Kasten vertegenwoordigen de kosmische Persoon zelf die zich in de menselijke samenleving manifesteert. Zij vormen Gods zichtbare gestalte waarvan ieder lichaamsdeel van een betoverende schoonheid is. Het is diep treurig dat deze waarheid geen algemene erkenning krijgt. Dit land, Bharat, heeft het grote geluk dat de Heer door dit denkbeeld, namelijk dat de vier 'ledematen' der kasten een integraal onderdeel vormen van Gods lichaam, aan de gehele mensheid meer vrede en harmonie kan geven, meer welvaart en welzijn. Omdat mensen de waarheid hiervan niet kunnen inzien, zegt men dat dit gehele systeem slechts door mensen bedacht is. Eigenlijk, zegt men, zijn alle mensen gelijk. Deze conclusie baseren zij op uiterlijke kenmerken. Door te stellen dat de gehele mensheid behoort tot dezelfde biologische soort, kweken zij veel onrust. Natuurlijk is het waar dat alle mensen behoren tot één biologische soort. Maar omdat zij verschillen in karakter ontwikkelen en verschillende beroepen gaan uitoefenen, ontstaan er groepen die duidelijk van elkaar te onderscheiden zijn. Deze ontwikkeling is niet te vermijden. Niemand kan dat ontkennen. In onze menselijke samenleving is niet iedereen harmonisch (sattvisch) van aard. Slechts zeer weinigen hebben dit bereikt. Wanneer wij mensen beoordelen louter naar hun uiterlijke verschijning, kunnen wij niet zeggen dat alle mensen één zijn. Wij moeten onderscheid maken, een rangschikking maken van mensen met sattvische, rajasische en tamasische karaktereigenschappen of combinaties daarvan. Daartegen kan niemand bezwaar maken. [Zie ook **]

In het algemeen kunnen wij stellen dat zij die overwegend tamasisch van aard zijn, worden ingedeeld bij de s'ûdra's; maar treffen wij onder hen niet velen aan die zuiver sattvische eigenschappen bezitten? Zijn er onder hen die worden ingedeeld bij de brahmanen, het zuivere, harmonische type, niet velen in wie de tamasische eigenschappen overheersen? Derhalve is in de vedische godsdienst van Bharat duidelijk vastgelegd dat iemands kaste niet uitsluitend bepaald wordt door zijn uiterlijk of door zijn geboorte in een bepaalde familie; kaste moet worden vastgesteld aan de hand van karakter en beroep. 

De vier maatschappelijke klassen zijn ledematen van het goddelijke lichaam, van de ene en enige Heer. Elk lid is belangrijk en speelt zijn eigen onmisbare rol. Zij hebben ieder tot doel God te dienen door dienstbaarheid aan de medemens volgens hun eigen dharma, de algemeen erkende, ethische normen voor gedrag en leefpatroon. [zie ook SB 7:1]

Er zijn mensen die beweren dat s'ûdra's niet het recht hebben en ook niet de plicht om een leven te leiden van spirituele training (sadhana) en versterving (tapas). Bij brahmanen zou dat wel het geval zijn. Wij moeten hier bedenken dat deze beperking geldt voor de algemene aard van de s'ûdra, niet voor de afzonderlijke personen die als s'ûdra geboren zijn. De toestemming wordt gegeven aan mensen met een brahmaans karakter en niet aan elk individu dat als brahmaan geboren is. Koeien hebben als rijdier geen enkel nut; paarden hebben geen enkele waarde als melkproducent. Deze uitspraken zijn niet gebaseerd op haat of wrok tegen de bepaalde diersoort, maar op de aard en de karaktereigenschappen van de betreffende soort. Zij behoren beide tot de viervoeters, maar hun verschillende geaardheid beslist dat de een haar nut bewijst door de melk die zij geeft en de ander geschikt is om te berijden. De kasten zijn niet gebaseerd op verschil in ras of geboorte, maar op de aangeboren aard en geneigdheid, en op het beroep dat men leert en uitoefent. [zie ook ***]

Alle vonken zijn van vuur. Er is slechts één kaste, de kaste der mensheid. Men kan niet zeggen dat zij gescheiden zijn, maar men kan ook niet beweren dat zij niet gescheiden zijn. Op dezelfde wijze zijn mensen, individuele schepselen, niet gescheiden van hun schepper - brahman - het universele absolute. Het is evenmin nodig te beweren dat er wel een scheiding bestaat. De relatie tussen schepper en de individuele ziel (brahman en jîva) is er niet een van gelijkheid of eenheid, maar van oorzaak en gevolg. Het verbijzonderde [: iets aparts worden] is duidelijk onderscheiden en apart zolang de bevrijding nog niet bereikt is. Wanneer de individuele ziel (jîva) bevrijd is, is hij één met Brahman omdat dan de oorzaak van de individualisering verdwenen is. De scheiding tussen jîva en Brahman is het gevolg van de begoocheling der gebondenheid en de eenwording is het gevolg van de bewustwording der vrijheid. 

Brahman is een uit zichzelf stralende energie die zichzelf verlicht. Brahman is geen ding waarop ons bewustzijn zich richt; Brahman kent alle dingen. Alle dingen en levende schepselen behoren tot alles wat 'gezien' wordt, 'waargenomen' wordt, 'gekend' wordt. Brahman is de ziener en wordt dus zelf niet gezien. Wanneer alle vormen behoren tot hetgeen er gezien wordt, dan is de denkende geest de 'ziener'. Wanneer de denkende geest en alle activiteiten van het intellect behoren tot het 'geziene' of het 'waargenomene', dan is het waarnemende bewustzijn de 'ziener'. 

Deze waarnemer of getuige kan door niemand worden gezien. Alle dingen die kenbaar zijn, behoren tot het lichaam van het atma en zijn niet het atma zelf. Al die dingen zijn combinaties van naam en vorm, zoals potten en pannen van klei, waarvan wij ons bewust worden, de illusie kunnen wekken dat zij bestaan uit 'zilver' of 'parelmoer'. Het atma is; het bestaat door en voor zichzelf. Het universum is het 'andere', voor anderen; voor die anderen is het 'echt' en het staat hun ter beschikking. Het universum bezit geen eigen realiteit. Het komt voort uit brahman en de realiteit is gebaseerd op de realiteit van brahman. Daarom bevindt die werkelijkheid zich op een lager niveau dan brahman. De illusie die de goochelaar schept om andere mensen op een dwaalspoor te brengen, kan de goochelaar zelf niet misleiden. Daarom zal het ook duidelijk zijn dat het universum dat bedacht is door brahman, de Schepper zelf niet kan beïnvloeden. Dit universum, de stoffelijke wereld (jagat), is naar het schijnt tevoorschijn gebracht en wordt ervaren als iets dat bestaat en dan tot ontbinding komt. Deze drie stadia zijn slechts denkbeelden die zijn geprojecteerd op die ene onveranderlijke werkelijkheid, zoals wij in het halfdonker een slang projecteren op een stuk touw [zie ook SV, h-21]. Deze beeldvorming is mâyâ, de oerillusie, want zij verhult de dingen en tegelijkertijd openbaart zij deze. Wij kunnen niet zeggen dat mâyâ onwerkelijk is. In het touw dat zich voordoet als slang, herkennen wij weer een touw zodra de slang verdwijnt. Maar het universum verdwijnt niet op deze wijze; je kunt het niet wegredeneren. Als verschijnsel is het uniek; het is met niets anders te vergelijken. Wij kunnen het niet verwerpen als onecht, maar ook niet aanvaarden als echt. Het is sat-asat, een mengeling van waarheid en onwaarheid, geen onwaarheid (asat). Dat wil zeggen echt-onecht; dus niet onwerkelijk. Het blijft gedurende een bepaalde tijd bestaan en daarom is het werkelijk. 

Het blijft niet in eeuwigheid bestaan, en daarom is het onwerkelijk. Een ding kan alleen waar zijn zolang het niet iets anders is geworden. Wanneer wij het universum beschouwen vanuit een tijdelijke, praktische, relativerende gezichtshoek, blijft het het universum; het is dan betrekkelijk echt. De waarheid is één; deze heeft slechts één enkel kenmerk. Maar het universum heeft door de elementen tijd, ruimte en oorzaak vele verschillende kenmerken. Daarom is het onecht. Shankara [India's grootste heilige en filosoof, ca. 788-820] stelde dat het universum onecht was. Toch openbaart het universum zich aan hem die de hoogste waarheid kent als een verschijningsvorm van de waarheid die zich onderscheidt van Brahman, de grondslag. Omdat deze stoffelijke wereld een beeld is dat onze geest projecteert op de waarheid van Brahman, moeten wij deze ook beschouwen als een goddelijk verschijnsel. 'Dit alles is waarlijk Brahman (sarvam kalvidam Brahman)'. 

In feite is er een hechte relatie tussen brahman en mâyâ. Wanneer de waarheid eenmaal stevig gegrondvest is, blijft zij voor altijd onaangedaan. Mâyâ is geen wezenlijke werkelijkheid. Alles wat men leert door de indrukken die de wereld der verschijnselen achterlaat, is schijnwetenschap (mithyajnana) ofwel onwetendheid (avidya). Mithya en avidya zullen volledig verdwijnen zodra men voorbijgaat aan al deze schijn en men de waarheid gaat begrijpen. Mâyâ is waardevol noch waardeloos. Aan elk individu verschijnt het universum geheel naar zijn eigen zienswijze, vanuit zijn eigen gezichtshoek. Het voert geen onafhankelijk bestaan dat apart staat van de denkbeelden die er door de waarnemer op worden geprojecteerd, vanuit zijn eigen standpunt. Het wordt gesteund en onderhouden door brahman, de oorzaak die zelf onaangedaan blijft; er bestaat niets dat op brahman enige invloed kan uitoefenen. Mâyâ echter oefent een invloed uit die aan onvermijdelijke verandering onderhevig is. Brahman vertegenwoordigt de ene hoogste Waarheid die tengevolge van de heerschappij van mâyâ vele verschillende vormen heeft aangenomen. Wanneer wij Brahman zien als vergezeld van mâyâ, dan wordt Hij de materiële oorzaak van de stoffelijke wereld. In de materie manifesteert Hij zich als materie. Men zegt dat brahman de beweegreden is van het universum, maar mâyâ is de drijvende kracht. Brahman is verheven boven oorzaak en gevolg. Hij kan niet de oorzaak zijn, niet indirect en niet direct. 

De materiële wereld of het universum kan men opvatten als een afbeelding, een schilderij waarvan het lege doek Brahman is en de kleuren die erop worden uitgesmeerd jagat, de stoffelijke wereld, de uiterlijke verschijning die verbonden is met het doek. De menselijke figuren zijn donker. De individuele Ziel (jîva) ervaart pijn en smart wanneer hij een grote betrokkenheid voelt bij jagat. Dat individu behoort tot alles wat 'gezien' wordt en waargenomen. Brahman is de Waarheid, jagat is het spel, de pantomime, de sport. Het is de manifestatie van de scheppingskracht die in Brahman verborgen ligt. Wanneer men de goddelijke kracht herkent die achter dit spel verborgen is, heeft men de bevrijding bereikt. 
Voor hen die nog te ongevoelig zijn om deze goddelijke wil te beseffen, worden activiteiten voorgeschreven als meditatie, godsdienstoefening, riten, rituelen en andere. Alleen zij die afstand kunnen doen van de drievoudige voortbrengselen van wereldse activiteiten hebben het recht te zeggen dat zij het pad van de wijsheid (jnana) volgen. De geestelijke leerling (sadhaka) die zich op het pad van de Vedanta bevindt, moet de volgende vier eigenschappen bezitten: 
- het vermogen alles wat vergankelijk is te kunnen scheiden van het eeuwige; 
- de vaste wil om af te zien van alle genoegens in deze en andere werelden; 
- beheersing der zintuigen willen verwerven, zelfbeheersing, onthechting, standvastigheid, vertrouwen en gelijkmoedigheid; 
- een hevig verlangen naar bevrijding. 
Men moet leren inzien dat alle dingen zijn voortgebracht door Gods wil en dat zij behoren te worden gebruikt met de eerbied die door dit inzicht in het bewustzijn zal worden gewekt. 

Het pad van geheiligde werkzaamheden (karma) en het pad van het intellectueel onderscheid (jnana) zijn bestemd voor geestelijke leerlingen van verschillende geaardheid. Het is niet goed mogelijk deze twee te combineren en ze beide te volgen. Een rechtschapen leefwijze kan iemands leven vernieuwen. Welvaart is een gave die je geschonken wordt door je kennis van de wetten der rechtschapenheid (dharma); bevrijding is een gave die je ontvangt door Brahman te leren kennen. Voor het besef van zijn aanwezigheid is geen voortdurende en standvastige, geestelijke oefening vereist. Het godsbesef is niet afhankelijk van bepaalde vaste plichten en dagelijkse handelingen. 

Er bestaan twee soorten bevrijding: de onmiddellijke en de geleidelijke. De eerste is het gevolg van het verkrijgen van wijsheid (jnana). De tweede is het gevolg van geestelijke studie (upasana) en oefening (sadhana). Wijsheid (jnana) is een zuiver, onvermengd, monistisch beleven. Toewijding (bhakti) is in wezen de hoogste liefde, een liefde die gericht is op God, en alleen ter wille van God.

 

Inhoudsopgave 

 

[*] SB 3:6, 30-34: 
 (30) De leiders van de vedische wijsheid, welke voortkwamen uit de mond van de Universele Gedaante, o aanvoerder van de Kuru-dynastie, werden, in hun toeneiging tot de orden in de samenleving [de roepingen], de zogeheten brahmanen, de erkende leraren of spirituele woordvoerders.  (31) Zij die zich toen manifesteerden uit de armen [van de gigantische gedaante] waren de volgelingen [van de brahmanen] in relatie tot de macht der bescherming [de kshatriya's of bestuurders] die, als vertegenwoordigers van de Hoogste Persoonlijkheid, de andere beroepen bevrijden van de ondeugd van storende maatschappelijke elementen.  (32) Uit Zijn dijen genereerde de Almachtige, voor de produktie en distributie van de middelen van bestaan, de handelsgemeenschap [de vais'ya's] wiens beroep het is zorg te dragen voor de verschaffing voor een ieder.  (33) Voor het vervolmaken van de plichten vanuit de benen van de Opperheer werd de dienst in het leven geroepen waarnaar het primaire belang van het beroep der arbeiders [s'ûdra's] werd gegenereerd waarmee de Heer wordt tevreden gesteld. (34) Al deze orden van de samenleving naar de individuele plichtsbetrachtingen aanbidden met de leraren zelve de Heer door wie met geloof en toewijding een ziel tezamen met zijn beroepsmatige bezigheid zijn zuivering vindt.

[**] Filognostische Gids

[***]
SB 7.11:35  En als bij een persoon de kenmerken die horen bij een bepaalde klasse anders dan de eigen klasse kunnen worden waargenomen, behoort men voorzeker die persoon daar ook voor aan te zien [: hij die zich b.v. gedraagt als een brahmaan moet als zodanig beschouwd worden].  

SB 11.10:1
De Allerhoogste Heer zei: 'Een ziel vrij van verlangen die Mijn toevlucht aanvaardt, moet verantwoordelijkheid dragend voor de persoonlijke plichten aan God waar Ik over sprak [zie ook in e.g.
10.60: 52 en B.G. 3: 35], het varnâs'rama-systeem van de samenleving praktiseren [B.G. 4: 13].

SB 6:7, voetnoot bij vers 33:   *S'rî Caitanya Mahâprabhu, de voorstander van dit Bhâgavatam, gaf uitdrukking aan zijn instemming in dezen toen hij zijn mening onder woorden bracht voor Ramananda Raya (Cc. Madhya 8.128): kiba vipra, kiba nyasi, s'ûdra kene naya yei krsna-tattva-vetta, sei `guru' haya': 'Het doet niet ter zake of men een brâhmana, s'ûdra, grihastha of een sannyâsî is. Dit zijn allemaal materiële aanduidingen. Een spiritueel gevorderd persoon heeft niets van doen met dergelijke aanduidingen. Derhalve, als men gevorderd is in de wetenschap van het Krishna-bewustzijn, kan men, ongeacht zijn positie in de samenleving, een geestelijk leraar worden. '