Hoofdstuk 10
Râvana's Tien Hoofden worden Afgehouwen
[in
het Engels]
Toen
Râvana het nieuws over dit bloedbad vernam, riep
hij uit: 'Wie had ooit kunnen denken dat de oorlog op
deze wijze zou eindigen? Wie had ooit een dergelijke
catastrofe verwacht?' De tijding van Narantaka's
dood zaaide paniek in Lankâ. Menig wijze geleerde
bezocht Râvana, de rouwende vader, en trachtte hem
te troosten en te bemoedigen. Het was echter vergeefse
moeite, want hun woorden vonden geen weerklank in de
hoofden van Râvana. Toen hij zich enigszins
hersteld had, hoorde hij het gejammer van
Narantaka's gemalin, hetgeen zijn woede weer
aanwakkerde. In het vuur van zijn wraakzucht en toorn
verloor hij zijn zelfbeheersing. De nacht vergleed en de
nieuwe dag brak aan zonder dat Râvana het opmerkte.
De Vanara's verzamelden zich aan de vier stadspoorten en
maakten zich zoals gewoonlijk gereed ze te bestormen en
de stad binnen te gaan. Râvana riep de
Râkshasa-krijgers bijeen en richtte zich tot hen
met de volgende woorden: 'Soldaten! Als je hart beeft in
het vooruitzicht van de strijd, doe je er beter aan de
gelederen onmiddellijk te verlaten. Vlucht niet tijdens
het gevecht, want als je dat doet zal ik je eigenhandig
ombrengen.' Hij dacht dat ze na dit dreigement wel tot
het uiterste zouden strijden. Toen gaf hij het bevel hem
de snelste strijdwagen te brengen. Tevens moest op de
trommels worden geslagen en op de trompetten worden
geblazen. Als bergtoppen die de lucht verduisteren,
marcheerden de Râkshasa-krijgers voorwaarts in
gesloten gelid. Zij werden overvallen door een reeks
slechte voortekenen, maar Râvana, snoevend over
zijn fysieke kracht, sloeg er geen acht op. De wapens die
hij vasthield, glipten uit zijn handen. De wagenmenner
viel van zijn zitplaats. De olifanten en paarden op weg
naar het slagveld maakten klagelijke geluiden. Rondom
jankten de honden en vossen in een kakofonie van
verdriet. Uilen krasten onheilspellend, alsof zij de doem
aankondigden die over Lankâ lag.
De
Râkshasa-legers, voetvolk, krijgers te paard en op
olifanten, marcheerden voorwaarts om de strijd aan te
gaan met de vijand aan de poorten. De aarde beefde onder
het harde gedreun van de krijgsmacht. De grootsheid van
dat leger was niet te beschrijven. De krijgsmacht onder
bevel van Râvana was even luisterrijk als het leger
dat jaarlijks wordt aangevoerd door de lentegod, met al
zijn kleurenpracht, muziek en vreugde. Rondom hoorde men
het spel van trommels, trompetten, hoorns en fluiten in
een groots vertoon van heldenmoed en avontuur.
De apen en beren waren
intussen hun aanval begonnen en wierpen zich op de
Râkshasa's als een menigte kolossen die gekortwiekt
waren door de pijlen van een of andere vreemde macht. Zij
vielen de Râkshasa's aan als waren zij dienaren van
de dood. Hun doeltreffendste wapens waren hun tanden en
nagels. Zij wierpen heuvels en reusachtige bomen op hun
tegenstanders. Met hun leeuwachtig gebrul, 'Aan onze Heer
Râma de victorie', deden zij de olifantsharten van
de Râkshasa's sidderen van doodsangst. Weldra
veranderde de strijd in een reeks tweegevechten tussen
Vanara's en Râkshasa's. De kreet 'Aan Râma de
overwinning' werd beantwoord met de uitroep 'Aan
Râvana de zege.' De Râkshasa's vochten als
afgezanten van de dood. De Vanara's bloedden uit vele
wonden. Met hun vuisten sloegen zij hard op de vijand in.
Met hun tanden reten zij hen aan stukken en met hun
voeten trapten zij hen in de ribben. Zij grepen de
Râkshasa's beet, rukten hun ingewanden eruit en
droegen die om hun nek. Râvana zag in paniek toe
hoe zijn leger op grote schaal werd afgeslacht. Hij nam
zijn boog ter hand en schoot pijlen af op de soldaten van
zijn leger die het vege lijf trachtten te redden en het
strijdgewoel ontvluchtten.
Het moedigde de
Vanara's aan om te zien hoe zijn woede werd opgewekt door
zijn eigen krijgers. Zij slaakten luide vreugdekreten en
stormden in groten getale op Râvana af. Zij
bestookten hem met bergtoppen en bomen. Râvana
spoorde de soldaten om hem heen aan standvastig te
blijven. De daarop volgende plotselinge stormloop was de
Vanara's te machtig en zij vluchtten in alle richtingen.
Zij riepen klagend: 'O, heer Sugriva! Sugriva red
ons, kom ons te hulp.' Hemel en aarde werden verduisterd
door de regen van pijlen die Râvana afschoot. De
Vanara's renden naar de uithoeken van het land. In het
kamp regeerde de chaos. Toen Lakshmana deze
ontwikkelingen opmerkte, maakte hij zich op voor de
strijd en bewapende zich met zijn boog en pijlenbundel.
Nadat hij zich voor Heer Râma ter aarde had
geworpen en door Hem was gezegend, begaf hij zich naar
het slagveld.
Lakshmana sprak
Râvana aan en zei spottend: 'Jij schurk! Wat hoop
je te winnen bij het afslachten van apen en beren? Kijk
mij aan, zoals ik hier voor je sta, als de dood zelf, als
de geest van de tijd, die gekomen is om je aardse
loopbaan te beëindigen.' Râvana antwoordde:
'O, zou ik jou niet kennen? Jij bent degene die mijn zoon
heeft omgebracht. Ik heb dagenlang naar jou uitgezien.
Mijn hart zal slechts vertroosting vinden als ik je deze
dag dood.' Râvana schreeuwde en liet scherpe pijlen
op Lakshmana los. Hij wist ze echter af te weren en in
duizend splinters te breken. Lakshmana's eigen vurige
pijlen die hij op Râvana afschoot, sneden zowel
zijn strijdwagen als zijn wagenmenner aan stukken. De
dodelijke pijlen die Lakshmana met honderd en meer
tegelijk door de lucht liet suizen, troffen doel in
Râvana's gelaat en op zijn borst. Hij stortte ter
aarde toen hij door de inslag en van de pijn het
bewustzijn verloor. Niettemin herstelde hij zich snel,
stond op en richtte razend van woede het machtige en
verschrikkelijke werptuig op Lakshmana, dat hem was
geschonken door de eerste der Drie-eenheid,
Brahmâ zelf. Toen hij erdoor getroffen werd,
rolde Lakshmana op de grond. Hanumân
zag hem vallen en liep haastig naar Lakshmana toe,
onderwijl verwensingen schreeuwend naar
Râvana. Râvana bracht daarop
Hanumân een formidabele vuistslag toe. Het
duizelde Hanumân van de pijn, maar hij wist zich
staande te houden. Hij sloeg terug met een klap, die de
slag van Râvana in kracht overtrof. Râvana
zei bij zichzelf: 'Moge de vuist van dat schepsel tot as
verbranden. Ik had nimmer kunnen dromen dat een apenvuist
zulk een donderslag zou kunnen toedienen.'
Lakshmana was intussen
bijgekomen uit zijn bezwijming en hij verrees, gereed
voor de strijd. Râvana, die opnieuw het bewustzijn
had verloren, moest in een andere strijdwagen geholpen
worden. Zijn wagenmenner stuurde de wagen listig in de
richting van Lankâ. Zodra zij daar aankwamen, kwam
Râvana weer tot bewustzijn. Hij gebood dat een
ritueel volvoerd zou worden, patalahoma (ritueel
om de overwinning te bereiken) genaamd, dat moest leiden
tot de grootst mogelijke vernietiging en hem moest
verzekeren van de overwinning, zodat hij de vijand aan
zijn poorten kon verslaan.
Hoe kon hij zó
dwaas zijn! Zou hij ooit kunnen zegevieren in een gevecht
met Râma? Degenen die namens
Vibhishana Râvana bespioneerden,
stelden hem op de hoogte van de voorgenomen
patalahoma en hij werd dus tijdig gewaarschuwd.
Vibhishana begaf zich onmiddellijk naar Râma,
wierp zich aan zijn voeten en sprak: 'Heer! Râvana
voert nu een zelfde ritueel uit als dat waaraan
Meghanada indertijd is begonnen. Ook deze
ceremonie moet door de apen worden bezoedeld en
ontheiligd, om te verhinderen dat Râvana, zoals hij
hoopt, baat zal vinden bij dit offer. Indien deze
homa (offerande van geklaarde boter (ghee) in het
vuur) zonder onderbreking tot een goed einde wordt
gebracht, zal het buitengewoon moeilijk worden om
Râvana te verslaan.' Even later brak de morgen aan.
Op Râma's bevel begaven Angada en
Hanumân, gevolgd door een grote schare
Vanara's, zich naar de offerplaats. Vrolijk dansend en
springend omsingelden zij het paleis van Râvana.
'Heiligschennende offeraar! Eerst de strijd ontvluchten
en thuis een veilig heenkomen zoeken en dan zit u nu
genoeglijk te mediteren?' Angada waagde het
dichtbij Râvana te komen en hem een schop te geven.
Râvana nam, ter voorbereiding van de ceremonie, de
stilte in acht en verzonk in 'meditatie'. Zelfs de
kleinste beweging of falende aandacht zou hem ongeschikt
en onheilig maken, zodat de homa die hij wilde
volvoeren om de overwinning te behalen, vruchteloos zou
worden. Angada en de apen veroorloofden zich
allerlei vrijpostigheden jegens hem en enkelen zetten
zelfs hun tanden in Râvana en trokken aan zijn
haar. Toen was de maat vol. Râvana ziedde van
woede. Hij stond op, greep een paar apen, zwaaide ze rond
boven zijn hoofd en trachtte hen tegen de grond te
smakken. Hij kon zich echter niet meer verroeren. Deze
ervaring vernederde hem des te meer. Weldra ontstond een
duchtige vechtpartij tussen Râvana en de Vanara's.
De voorgenomen rituele plechtigheid kon geen doorgang
vinden. Râvana verzonk in diepe
droefheid.
Râma werd
van de laatste ontwikkelingen op de hoogte gesteld.
Vibhishana en zijn bondgenoten waren verheugd dat
hun strategie met succes was beloond. Râvana was
bitter teleurgesteld dat hij er niet in geslaagd was de
yaga uit te voeren. Hij voelde het echter als zijn
plicht wederom het slagveld te betreden. Zodra hij zijn
paleis verliet, ontmoette hij slechte voortekenen.
Haviken vlogen af en aan om zijn hoofd en handen en zijn
kroon gleed van haar plaats. Hij gaf bevel de
krijgstrommels te slaan en de krijgstrompetten te blazen.
Honderdduizenden Râkshasa's verzamelden zich
toen dat signaal werd gegeven. Het leger trok op om een
dodelijke strijd tegen Râma te voeren.
Râma rustte zich uit met zijn pijlenkoker en
nam de boog ter hand. Met zijn lange armen en brede borst
stond de belichaming van bekoorlijkheid in al zijn glorie
op het slagveld, een toonbeeld van heldenmoed en kracht.
Hoog in de lucht kwamen de goden bijeen en bewezen
eerbiedige hulde aan Hem die de mensheid van de
Râkshasa-horden zou verlossen. Het
Vanara-leger volgde Râma, in
volmaakte slagorde opgesteld en bedacht op Zijn bevel.
Gelijk de donderspuwende wolken die alles verzwelgende
overstromingen op aarde brengen op de dag van de
zondvloed, marcheerden de Vanara-horden snel op
tegen de Râkshasa-krijgsmacht, vastbesloten
de vijand te verdelgen. De bergtoppen die de krijgers
naar de Râkshasa's wierpen, vielen met donderend
geraas op hen neer. In minder dan geen tijd waren de
strijdwagens, olifanten en paarden van de
Râkshasa-legers verpletterd. Duizenden
Râkshasa's stortten ter aarde. Bloed vloeide in
stromen en Râvana verloor al zijn krijgers.
Hij voelde zich verlaten en niet opgewassen tegen de
overmacht van beren en apen. Hij besloot daarom zijn
magische vermogens aan te wenden. Hij was van plan zijn
toverkunsten toe te passen op iedereen, behalve
Râma, maar Râma besliste anders. Het
was door zijn wil dat Râvana, waar hij zich ook
wendde of keerde een zee van Vanara-horden tegenkwam, met
Râma en Lakshmana voorop als hun
aanvoerders. Dit deed Râvana beseffen dat zijn
magie niets kon uitrichten. Kort daarop riep Râma
de Vanara's bij zich en sprak in diepe rust: 'Je bent
allen uitgeput door de lange en zware strijd. Ga even
rusten. Wacht nu de strijd af tussen Râma en
Râvana.'
Nauwelijks had
Râma deze woorden gesproken, of Hij kwam oog in oog
te staan met Râvana die uitdagend brulde. Daarop
glimlachte Râma en sprak op zachte toon: 'Dwaas!
Luister eerst naar mijn raadgevingen omtrent moraliteit.
Er zijn
drie soorten mensen op de wereld: de eerste is als de
patali-boom (trompet-bloem boom), met prachtige
bloesems, die zich echter niet tot vruchten
ontwikkelen. Degenen die naar hartelust spreken en
geen zier van dat wat zij zeggen ten uitvoer brengen,
zijn van dit type. De tweede groep is als de
bananenboom, die zowel bloemen als vruchten draagt.
Zij die spreken en handelen en hun beweringen in
praktijk brengen, zijn van deze soort. Het derde type
is als de broodboom: enkel vruchten. Het beste soort
mensen geeft zich niet over aan ijdel gepraat,
opsnijderij of verheven taal. Zij zijn stille werkers
die zonder grootspraak handelen. Jij bent niets dan
een pocher. Je immorele heerschappij heeft je ras naar
de ondergang geleid.'
Râvana was niet
in de stemming om zich deze aantijgingen te laten
welgevallen. Hij sprak: 'Wat nu? Wil je mij de les
lezen?' En hij overstelpte Râma met beledigingen.
Plotseling schoot hij een bundel pijlen op Râma af,
die hard aankwamen. Râma antwoordde met zijn
'vuurpijl'. Door Râma's wapen werden de pijlen van
Râvana tot as verbrand. Râvana richtte
miljoenen scherpgekante werpschijven en drietandige
speren op Râma en hoopte daarmee Râma uit te
schakelen. Maar het had geen effect. Râma hief
daarop zijn geduchte boog en schoot een stroom van
dodelijke pijlen af, die recht op Râvana afvlogen
als onweerstaanbare boodschappers des doods en als
cobra's die reikhalzen om hun dodelijk gif toe te dienen.
Râma merkte op dat, zodra zijn pijl
één hoofd had afgesneden, er een ander voor
in de plaats groeide. Râvana negeerde zijn
naderende dood en werd beheerst door hoogmoed. Hij daagde
Râma triomfantelijk uit. Het bood een afschuwelijke
aanblik. De hoofden rolden op de grond en schreeuwden:
'Waar is die Râma? Waar is Lakshmana?
Waar is die Sugriva?' De hoofden die nog aan de
romp vastzaten, vroegen knarsetandend naar Vibhishana
en voegden hem talloze beledigingen toe. Zij spraken:
'Broer van mij! Het is een schande dat je op het nieuws
van je broers dood zit te wachten, opdat je diens
troonopvolger kunt zijn! Je bent geen held, je bent een
laffe asceet. Je moest je schamen. Niemand zou je nog
moeten aankijken.' Weldra verschenen de hoofden weer
terug bij Râvana.
Râma vocht uit
alle macht en met ongeëvenaarde moed. Lakshmana,
Sugriva en Angada sloegen Hem met bewondering gade.
Tenslotte besliste Râma dat het einde van
Râvana niet langer uitgesteld moest worden. Zijn
slechte daden vermenigvuldigden zich met de dag. Nala,
Nila en andere Vanara-helden wierpen rotsblokken naar
Râvana en brachten hem vele verwondingen toe. Doch
toen viel de schemering in en was het met de strijd voor
die dag gedaan. Die avond zat Thrijata bij
Sîtâ en beschreef haar de strijd
tussen Râma en Râvana. Zij vertelde haar hoe
er, telkens wanneer Râma een hoofd had afgehouwen,
een ander voor in de plaats groeide.
Sîtâ verbleekte bij deze tijding en
verzonk in droefheid. Thrijata was verbaasd over
deze reactie en sprak: 'Geef niet toe aan uw bezorgdheid.
Râvana koestert uw vorm in zijn hart, dat is de
reden dat zijn hoofden weer aangroeien.' Haar woorden
maakten Sîtâ gelukkig en treurig
tegelijk. Thrijata haastte zich eraan toe te
voegen: Sîtâ, twijfel niet.
Râvana's einde is nabij. Râma zal zegevieren.
Ook Râma denkt aan u bij elke pijl die Hij afschiet
en ook Hij heeft uw vorm in Zijn hart. Râvana's
einde wordt dus uitgesteld tot het ogenblik daar is dat u
even niet in zijn gedachten bent. Dat ogenblik zal zijn
ondergang betekenen. Hij zal dan onmiddellijk worden
gedood.'
Râvana vulde de
volgende dag van de strijd met zijn magische kunsten. Het
slagveld wemelde van zijn scheppingen: spoken, griezelige
wezens en demonen met pijl en boog. Vrouwelijke geesten
dansten in het rond met in de ene hand een zwaard en in
de andere een schedel waaruit zij bloed dronken. 'Grijp
hem', 'sla hem', 'dood hem', krijsten zij. In welke
richting de Vanara's ook oprukten, stuitten zij op hoge
muren van vuur. De apen en beren waren ontzet. Een dichte
zandregen viel zonder ophouden neer op de Vanara-legers.
Râvana brulde van leedvermaak om de benarde
toestand van zijn vijand. Lakshmana,
Sugriva en sommige anderen waren niet langer in
staat om te vechten. De krijgers smeekten Râma op
meelijwekkende toon om hen te hulp te komen. Râma
werd bestormd door vele 'Hanumân-creaties' van
Râvana's toverkunst. Elke 'Hanumân' droeg
enorme bergtoppen met zich mee en deed bovendien pogingen
om Râma met zijn staart vast te binden! De staarten
kronkelden en groeiden vele mijlen naar alle kanten. Doch
Râma straalde onbekommerd en ongedeerd, blauw als
een pas ontloken bloem, temidden van de slachting en de
verwarring. Hij wist dat alles slechts het kwetsbare,
kortstondige voortbrengsel was van Rakshasa-magie. Hij
lachte bij zichzelf om Râvana's inspanningen Hem te
misleiden. Met een enkele pijl uit zijn boog deed
Râma alle uitwerkingen van die magische vermogens
teniet. De apen en beren zagen de angstaanjagende
verschijnselen in luttele seconden verdwijnen en waren
zeer verheugd. Zodra één van de fenomenen
werd getroffen door Râma's pijl, smolt het weg als
sneeuw voor de zon. De Vanara's sprongen om Râvana
heen en deden een hagelbui van keien op hem neerdalen.
Toen koos Râma een scherpe pijl uit en schoot die
recht op Râvana af. De pijl sneed een van
Râvana's hoofden af. Op dezelfde plek groeide
onmiddeIlijk een ander. Dit herhaalde zich keer op keer.
Râma sloeg het vermakelijke schouwspel gade en
scheen er genoegen in te scheppen. Hij dacht aan de
natuurwet dat hebzucht de plaats inneemt van gewin, want
zodra men iets heeft gewonnen, wordt de zucht naar meer
geboren. Hij stelde zich het afgehouwen hoofd voor als
gewin en het groeiende hoofd als hebzucht!
De strijd die volgde
tussen Râma en Râvana werd gevochten met
onvergelijkbare en onovertroffen felheid. Men zegt dat de
oceaan is als de oceaan en de hemel gelijk de hemel. Zij
kunnen niet vergeleken worden met enig ander fenomeen.
Evenzo heeft de strijd tussen Râma en Râvana
slechts in diezelfde strijd zijns gelijke. Hij duurde
achttien dagen lang. Het gevecht was in het geheel niet
afmattend voor Râma. Voor Hem was het een spel, een
tijdverdrijf! Er restten nog enkele dagen aleer de
veertienjarige verbanning ten einde zou zijn. Râma
kon het zich daarom veroorloven zich met het oorlogsspel
bezig te houden. Als Râma tot de finale besloten
heeft, hoe zou Râvana dan zijn einde kunnen
uitstellen of Râma's besluit veranderen?
Toen de toegewezen
dagen voorbij waren, spande alles samen om slechte
voortekenen voor Râvana te scheppen. Honden en
vossen jankten, ezels balkten. Vogels krasten en wilde
dieren brulden klagelijk. Vuurbollen vielen uit de hemel
en plotselinge steekvlammen waren in alle windrichtingen
te zien. Het hart van Mandodari, de koningin,
klopte luid en snel. Alle beelden in huizen en tempels op
het eiland stortten een vloed van tranen. Toen zij deze
onheilstekenen gewaarwerden, wisten de goden dat het
einde van de Râkshasa's nabij was. Zij kwamen in de
hemel bijeen om getuige te zijn van de triomf van
rechtschapenheid, terwijl zij 'jai, jai' juichten en de
overwinning verwelkomden.
Tenslotte richtte
Râma een bundel van eenendertig pijlen
tegelijk op Râvana, die als dodelijke
cobra's op hem afschoten. Een ervan doorboorde de 'pot
met nectar' die Râvana onder zijn navel had. De
andere dertig sneden zijn hoofden en armen af. Toen de
hoofden en ledematen op de grond rolden, sprongen zij nog
een tijdje in het rond in een uitzinnige dans en bleven
daarna stilliggen. Aldus verloor Râvana zijn leven
maar bereikte de hemel. Die dag was de veertiende van de
lichte periode in de maand chaitra
(maart-april).
Op dat ogenblik
weergalmde de lucht van een grote menigte hemelse
trommels. De luisterrijke geest van Râvana
ging op in Râma. Bij die aanblik werden de
Vanara-krijgers vervuld met verwondering. Zij waren vol
ontzag voor de heldenmoed waarmee Râma
achttien dagen lang tegen Râvana had gestreden.
Eenstemmig riepen zij uit: 'Victorie, aan Râma de
victorie.'
Bij het vernemen van
Râvana's dood viel Mandodari bezwijmd op de
grond. Zodra zij zich enigszins hersteld had, spoedde zij
zich met haar dienaressen naar het dode lichaam van
Râvana en weeklaagde luid. Zij raapte de hoofden
bijeen en werd door droefheid overstelpt over het
tragische lot van haar heer. Zij haalde dierbare
herinneringen op aan Râvana's heldendaden van
weleer.
'Heer! U
overweldigde en onderwierp de ganse schepping.
Heersers uit alle windrichtingen lagen aan uw voeten
en smeekten om uw bescherming. Wat heeft al die glorie
u gebracht? Wat voor nut hebben uw boetedoening en
ascese gehad, want ondanks alle macht die u had
veroverd, moest u dit lot ondergaan. Zodra u zich van
Râma afkeerde, tekende u uw eigen doodvonnis. U
kon de influisteringen van de zinnelijke begeerte niet
weerstaan. Hij die een slaaf wordt van zijn lusten,
kan zijn gerechte straf niet ontgaan, al ware hij zo
machtig als de god des doods, Kala zelf. U kon
dit tragische einde niet ontlopen, doordat de begeerte
u had verblind. Het leidde ertoe dat u Râma
veronachtzaamde en dit onheil over uzelf afriep.
Râvana! Râma is op aarde gekomen met het
doel het woud van Râkshasa's verdorvenheid met
het vuur van Zijn toorn te vernietigen. Ik heb u dit
meermalen onthuld, doch het wrede lot maakte u doof
voor mijn smeekbeden. Ik zei u dat Râma geen
gewone sterveling is. U was zo dwaas op uw fysieke
kracht te vertrouwen en op uw schranderheid, uw
onmetelijke rijkdom en het enorme aantal
Râkshasa's over wie u heerste. Heb ik u niet
gesmeekt, terwijl ik uw voeten vasthield, u over te
geven aan Râma, de oceaan van genade, en
zodoende de Râkshasa's voor vernietiging te
behoeden? Mijn smeekbeden waren u niet welkom. U was
voortdurend bezig anderen onrecht aan te doen en die
bezigheid verschafte u veel genoegen. Zelden deed u
een poging anderen tot nut te zijn. U was immer
geneigd tot zondige daden en gedachten. Desondanks
heeft Râma u gezegend en uw ziel in Hem doen
opgaan. Hoe groots en diep is Zijn mededogen! U stierf
door Zijn toedoen. Dat is een geluk dat slechts
weinigen beschoren is. Râma kwam op deze aarde
in menselijke gedaante met het vooropgezette doel u te
doden. De koninklijke weg naar de vernietiging van het
Râkshasa-ras werd door de heerser van de
Râkshasa's zelf geplaveid! Dit zal als uw
grootste prestatie te boek staan! Dit is het ultieme
voorbeeld van uw beschermende kracht! Is dit het
uiteindelijke resultaat van al uw ascese en spirituele
oefening? Râma! Hebt u zo gehandeld om aan te
tonen dat niemand kan ontsnappen aan de gevolgen van
zijn daden? Hoe zou er een beter voorbeeld van die wet
kunnen zijn? Het onheil dat Râvana heeft
aangericht, is voor iedereen een duidelijke les.'
Gezeten naast haar heer weeklaagde Mandodari lange
tijd.
Mandodari's
wijsheid had haar doen beseffen dat Râma
Parabrahma zelf was, de universele Alziel, het
Absolute. De goden die haar gadesloegen waren opgetogen
over haar zienswijze en geesteshouding in haar uur van
smart. Vibhishana werd ontroerd door
Mandodari's klaagzangen en bevestigde de juistheid
van haar uitspraken en gevoelens. Râma en
Lakshmana gingen naar Vibhishana toe en
troostten hem. Zij gaven hem opdracht de dodenriten te
volvoeren voor zijn gestorven broer. Gehoorzamend aan dat
bevel, voerde Vibhishana alle voorgeschreven riten
en rituelen uit, op de juiste plaatsen en met passend
ceremonieel. Mandodari en enkele andere vrouwen
brachten wateroffers, geheiligd door mantra's en
sesam. Elk onderdeel van het dodenritueel werd door
Vibhishana in de juiste volgorde uitgevoerd,
zonder enige hapering of verstoring terwijl hij al die
tijd door Râma werd bemoedigd en getroost.
Râma zei dat Râvana werd gedood toen de
vervloekingen die hij over zichzelf had afgeroepen, waren
gerijpt en zich hadden voltrokken en daarom was er geen
reden om over zijn dood te treuren.
Râma
ontbood Lakshmana, Sugriva,
Jâmbavânta en Angada en
verzocht hun zich met Nala, Nila en enige
anderen naar de hoofdstad te begeven om Vibhishana
tot keizer van Lankâ te kronen. Hij drong er
bij hen op aan haast te maken, want de veertienjarige
periode van verbanning die zijn vader Hem had opgelegd,
zou de volgende dag eindigen. Doch Vibhishana
protesteerde en vroeg smekend: 'Waarom zou ik een
keizerrijk van node hebben? Ik bid U, laat mij in de
tegenwoordigheid van Uw lotusvoeten mogen blijven. Vanaf
deze dag is Lankâ van U. Beschouw
Lankâ als een deel van Ayodhyâ', drong
hij aan. Râma was het echter niet met hem eens. Hij
lichtte menig politiek principe nader toe en verklaarde
dat Zijn bevel onherroepelijk was. Toen smeekte
Vibhishana dat Râma hem eigenhandig tot
keizer mocht kronen. Râma antwoordde: 'Nee. Dertien
jaren, elf maanden en negenentwintig dagen lang heb ik
mijn vaders bevel opgevolgd. Het zou niet juist zijn op
de allerlaatste dag er tegenin te gaan. Mijn verbanning
was zijn wens en het is een banneling niet geoorloofd
enige stad of nederzetting te betreden. Dit voorschrift
is u niet onbekend.' Na deze woorden zegende Hij
Vibhishana en gaf Lakshmana opdracht naar
de hoofdstad te gaan en daar Vibhishana tot keizer
van Lankâ te kronen. Na het hoofd te hebben
gebogen in aanvaarding van deze opdracht, begaven
Lakshmana, Sugriva, Angada, Nala,
Nila en hun gevolg zich naar de hoofdstad en het
paleis. Daar aangekomen, kroonden zij Vibhishana
en brachten op zijn voorhoofd het gunstige teken van
moreel gezag en wettige macht aan. Vibhishana
wierp zich ter aarde voor de aanwezige Vanara's en
betuigde zijn erkentelijkheid voor hun vriendschappelijke
hulp. Hij beloofde het werkelijke doel van zijn leven te
verwezenlijken door hun goede voorbeeld te volgen en baat
te zoeken bij hun ondersteuning. 'Ik zal over dit land
regeren als Râma's instrument en zal het niet als
het mijne aanvaarden. Ik heb mij reeds geheel en al
toegewijd aan Râma.' Hij gevoelde een groot
verdriet toen hij terugdacht aan de wreedheden en het
onrecht aan de Vanara-horden begaan door Râvana en
diens zonen en krijgers. Hij troostte zich evenwel met de
gedachte dat alles wat was geschied, het 'spel' was
geweest van de 'opperste wil' van Râma. Weldra
begaven allen zich naar Râma en wierpen zich aan
zijn voeten in eerbiedig huldebetoon.
Toen riep Râma
Hanumân bij zich en sprak: 'O, Hanumân,
ongeëvenaarde held! Ga voor mij nog eenmaal naar
Lankâ en stel Sîtâ op de
hoogte van alle gebeurtenissen en keer terug met
betrouwbare berichten over haar toestand.' Bijgevolg ging
Hanumân de hoofdstad binnen, begaf zich naar de
plaats waar Sîtâ zich bevond en wierp
zich aan haar heilige voeten. Zij vroeg hem: 'Zijn
Râma en Lakshmana in veiligheid met
hun Vanara-legers? Is Râma, de oceaan
van mededogen, ongedeerd en gelukkig?' Hanumân
antwoordde met de handpalmen tegen elkaar en met gebogen
hoofd: 'Râma is in ieder opzicht gezond en wel. Hij
heeft Râvana gedood en Vibhishana tot
keizer van Lankâ laten kronen.'
Sîtâ was verheugd bij de tijding van
Râma's overwinning en Râvana's ondergang.
Haar gelaat lichtte op van vreugde en haar hart sprong op
van grote blijdschap. Vreugdetranen stroomden over haar
wangen. 'O, leider der Vanara's! Wat kan ik je ten
geschenke geven voor het overbrengen van deze heerlijke
boodschap? Er is niets wat de troostende woorden die je
zojuist hebt gesproken in waarde kan evenaren', sprak
zij. Hanumân antwoordde: 'Moeder! De door u
getoonde gelukzaligheid, uw opbloeiende vreugde, zij
betekenen voor mij evenveel als wanneer ik de drie
werelden als geschenk had ontvangen. Wat kan ik nog meer
verlangen? Hoe kan men groter rijkdom van node hebben dan
het fortuin om Râma te zien als zegevierend over de
vijand en gelukkig met zijn broer?' Met deze woorden
wierp hij zich nogmaals aan Sîtâ's
voeten. Sîtâ sprak: 'O, beste onder de
Vanara's! De afgelopen tien maanden was ik aan
vertwijfeling ten prooi, omdat ik van mijn Heer
gescheiden was en ik daardoor volkomen van de
buitenwereld was afgesneden. Ik weet niet welke dag van
de week het vandaag is, noch of het de lichte of donkere
helft van de maand is, of welke dag in die periode. Hoe
dat ook zij, jij hebt me de meest welkome en gelukkige
tijding gebracht. Ik zal deze dag daarom
Mangala-dag noemen (hoewel hij doorgaans anders
zal heten; het was een dinsdag), hetgeen betekent de dag
die voorspoed en blijdschap bracht. Moge deze dag
geheiligd zijn en moge jij, Hanumân, de brenger van
deze tijding, deze dag in het bijzonder worden vereerd,
meer dan op enig andere dag van de week.' Hierop wierp
Hanumân zich aan haar voeten en stond daarna met de
handpalmen tegen elkaar voor Sîtâ. Zij
vroeg smekend aan Hanumân: 'Vraag namens mij
om de gunst de belichaming van bekoorlijkheid en
mededogen, mijn Heer Râma, te mogen ontmoeten. Weet
u wel dat al dit vechten en doden in de oorlog om
mijnentwille is geschied, opdat ik weer met mijn Heer
verenigd zou worden? Neem mij spoedig met u mee naar de
lotusvoeten van Râma', sprak zij
treurig.
Hanumân
kon de zielenpijn niet verdragen die uit
Sîtâ's woorden klonk. Hij nam een
reuzensprong en was in een ommezien bij
Râma, aan wie hij alles vertelde wat er
tijdens de ontmoeting was voorgevallen. Râma
riep Angada, Vibhishana en enkele andere
Vanara's bij zich en zei hun zich naar de plaats
te begeven waar Sîtâ zich bevond en
haar met alle eerbetuiging naar Hem te brengen. Zij
gingen naar de Asokavana waar zij zo lang gevangen
was gehouden. Vibhishana stelde voor dat
Sîtâ zich zou baden, zich kon kleden
in fijne zijden gewaden en zich tooien met juwelen aleer
zij de Asokavana verliet. Maar
Sîtâ verwierp zijn voorstel en sprak:
'Râma is mijn kostbaarste juweel. Dat ene juweel is
mij genoeg. Hem te aanschouwen is het bad dat mij
voldoening zal schenken. Mijn teraardewerping voor Hem is
mijn zijden kleed. Ik wens niets te dragen dat eens aan
Râvana toebehoorde.' Vibhishana werd
ontroerd door de intensiteit van haar verlangen. Hij
verzocht de dienaressen haar wensen te eerbiedigen. Ook
zij zeiden dat Sîtâ wanhopig verlangde
naar de darshan van haar Heer.
Weldra werd een
draagstoel gebracht, waarin Sîtâ
plaatsnam. De Vanara's droegen de palankijn op hun
schouders. Aan weerszijden van de weg stonden de
Râkshasa-vrouwen die de oorlog hadden overleefd,
Vanara-krijgers en vele anderen, die dansten van
opwinding toen Sîtâ langskwam. Zij
stonden op de toppen van hun tenen en sprongen zelfs hoog
op om haar maar goed te kunnen zien. Maar
Sîtâ keek niet op of om. Ze hield het
hoofd gebogen en was verdiept in slechts
één gedaante: Râma. Toen er nog een
korte afstand te gaan was, stapte Sîtâ
uit de draagstoel, daar zij vond dat zij haar Heer in
alle nederigheid moest benaderen door de afstand lopend
af te leggen. Langzaam liep zij op Râma toe. Toen
zij Râma naderde, wierpen de Vanara's die langs de
weg stonden zich aan haar voeten en juichten: 'Jai,
Jai Sîtâ Râm.' Toen zij dicht bij
Hem was, verklaarde Râma dat zij niet onmiddellijk
bij Hem gebracht moest worden, doch eerst de vuurproef
moest ondergaan.
De Vanara's waren
verdoofd bij deze woorden, die zij zwijgend en in wanhoop
aanhoorden. Zij moesten echter droge takken en brandstof
verzamelen om het vuur voor de rite aan te steken en te
onderhouden. Voor dezelfde Vanara's die in de strijd met
Râvana enorme bergtoppen en rotsblokken op hun
schouders hadden gedragen, ging thans de last van droge
takken hun krachten schier te boven, want de gedachte dat
Sîtâ opnieuw een beproeving moest
doorstaan, bezwaarde hun gemoed. Natuurlijk wist
Râma dat Sîtâ een onberispelijk
karakter had en de belichaming van deugd was. En wisten
Vibhishana, Angada, Sugriva en andere toegewijden
van Râma dat de vuurproef slechts diende om de
wereld te overtuigen. De realiteit was dat de goddelijke
energie, de shakti die Sîtâ
'was', destijds was overgedragen en in het vuur
geplaatst, toen zij in het Dandawoud waren. De
Sîtâ die in Lankâ
verbleef, was slechts het lichaam. De shakti of
goddelijke essentie werd al die tijd gekoesterd door het
vuur, in het vuur. Zij moest nu door het vuur gaan, opdat
zij daaruit tevoorschijn zou komen als de werkelijke
Sîtâ, de belichaamde
shakti.
Sîtâ
verwelkomde de rite. De wereld zou er thans van overtuigd
worden dat haar hart zuiver en smetteloos was. Het maakte
haar gelukkig de dansende vlammen te zien.
Lakshmana werd echter door smart overmand, want
hij was degene die de rite moest leiden.
Sîtâ troostte hem met milde, wijze
woorden. 'Lakshmana! Toen ik trouwde ontstaken
brahmanen het vuur tijdens de
huwelijksplechtigheid en heiligden daarmee de ceremonie.
Vandaag zal ik door het vuur herboren worden. Nadien zal
ik de Heer opnieuw huwen. Zie erop toe dat het vuur goed
onderhouden wordt, want dat is de juiste handeling.'
Lakshmana werd ontroerd door haar hevige pijn om
de scheiding van Râma, haar hunkering om weer met
Hem herenigd te worden, haar trouw en rechtschapenheid en
gerechtigheid en haar intelligente analyse van de
situatie. Zijn ogen schoten vol tranen en met de
handpalmen eerbiedig tegen elkaar, stond hij zwijgend
voor haar. Hij kon geen woorden vinden om zijn gevoelens
uit te drukken. Toen vestigde hij zijn blik op
Râma's gelaat, stapelde laag na laag het brandhout
op en ontstak het vuur tot het hoog oplaaide.
Sîtâ was opgetogen toen zij het vuur
zag opvlammen. Zij gevoelde geen spoor van vrees. Zij
liep op het vuur toe en bleef ervoor staan, zeggend: 'O,
ontvanger van heilige offers! Al mijn woorden, daden en
gedachten zijn nimmer op iemand anders gericht geweest
dan Râma, mijn Heer. O, louteraar. U woont in het
hart van ieder levend wezen. Wees zo verkoelend als
sandelpasta als ik mij in u begeef.' Zij wierp zich aan
Râma's voeten en liep het vuur in. De god van het
vuur, Agni, verscheen in de gedaante van een
brahmaan die de echte Sîtâ met
zich meebracht en offerde aan de voeten van Râma,
zoals de Heer van de oceaan van melk Lakshmî
offerde aan de voeten van Heer Vishnu. Zij
straalde aan de linkerhand van Râma, als een gouden
lelie naast een blauwe lotusbloem in volle bloei. De
bijeengekomen goden gaven uiting aan hun vreugde door hun
hemelse muziek van trommels en trompetten te laten
horen.
Vibhishana, die
zich in de vliegende zegewagen genaamd pushpaka
(rijtuig van Kuvera, schatbewaarder der halfgoden)
naar de hoofdstad had gespoed, keerde terug met voor
goddelijke wezens passende gewaden en juwelen, die hij
aan Râma's voeten legde. Râma verzocht
de wagen hoog op te laten stijgen en de kostbare stenen
vanuit de lucht op de menigte daar beneden te strooien.
Vibhishana deed wat hem was opgedragen. De
Vanara's grepen naar alles wat er op of om hen
heen viel. Zij zagen de edelstenen aan voor rode, rijpe
vruchten. Toen zij ze proefden en ontdekten dat het
stenen waren, wierpen zij ze vol afkeer weg.
Râma en Sîtâ genoten van
het vermakelijke tafereel en lachten vol genegenheid.
Vele Vanara's en beren droegen de gewaden die zij
hadden weten te bemachtigen en naderden Râma
vol dankbaarheid. In hun bonte klederdracht dansten
zij in vervoering om Râma heen.
Râma was hun zeer erkentelijk en richtte
zich vol liefde tot hen: 'O, Vanara's, dankzij jullie
kundigheid en heldenmoed was ik in de gelegenheid
Râvana te doden en Vibhishana op de
troon van Lankâ te zetten. Nu kunnen jullie
allen naar huis terugkeren. Ik zal altijd bij jullie
zijn. Jullie hebben van nu af aan niets meer te vrezen.'
Râma bemoedigde en troostte hen allen door zijn
vriendelijke woorden. Hij beloofde hun zijn eeuwige
bescherming en verzekerde hen dat er geen enkele
aanleiding zou zijn om nog iemand te vrezen of enige
rampspoed te duchten. De Vanara's werden
overweldigd door dankbaarheid voor de liefde die
Râma over hen uitstortte, maar zij raakten daardoor
ook in verwarring. Zij stonden met de handpalmen tegen
elkaar in eerbiedig huldebetoon en spraken: 'Heer, Uw
woorden zijn in overeenstemrning met Uw majesteit. Zij
verwarren ons en maken ons sprakeloos. Wij zijn
zwakkelingen. U bent onze verdediger en hoeder. U regeert
over de drie werelden. Zou een vlieg ooit kunnen beweren
dat hij een adelaar hulp heeft verleend? Zou een kleine
lamp het ooit kunnen doen voorkomen dat haar licht de zon
doet stralen?' De Vanara's wierpen zich aan
Râma's voeten en uit hun ogen stroomde een
vloed van tranen.
De Vanara's en de beren
beseften dat zij de bevelen van Râma moesten
gehoorzamen, hoe ongaarne zij ook afscheid van Hem namen.
Zij keerden huiswaarts met gemengde gevoelens van vreugde
en verdriet, Râma biddend om zijn
voortdurende zegen en met de vorm van Râma
in hun geest gegrift. Nala, Sugriva, Hanumân,
Vibhishana en andere aanvoerders en krijgers waren
onmachtig hun gevoelens te uiten. Zwijgend stonden zij
daar, hun blik op Râma gevestigd en pogend
hun zielenpijn te bedwingen. Toen Hij zag hoe diep hun
liefde en gehechtheid was, liet Râma hen bij
zich plaatsnemen in de vliegende zegewagen,
pushpaka.
Râma
(vreugde-bron) de Hoogste Genieter of oneindig
Gelukzalige.
- Incarnatie van Krishna (Vishnu-tattva), ookwel
Râmacandra genaamd: de Vishnu-avatâra die
samen met Hanumân en zijn apen-horden en Zijn
eeuwige metgezel en broer Lakshmana de demon
Râvana, versloeg om Sîtâ te bevrijden,
Zijn vrouw die door de demon was ontvoerd (zie S.B.
9.
10 en
9.11).
Sîtâ: de echtgenote
van Râma waar het in de Ramâyana allemaal om
draait: ze werd ontvoerd door de demon Râvana. Ook
Janakî, als de dochter van Janaka genoemd. Ze werd
Sîtâ of 'voor' genoemd omdat naar verluid ze
uit een voor in de aarde was geboren die door Janaka
tijdens het ploegen was gemaakt om de aarde voor te
bereiden op een offer door hem ingesteld om nageslacht te
krijgen, vandaar haar bijnaam Ayoni-ja, "niet uit de
baarmoeder geboren". (Sita, zonder streepjes betekent ook
het heldere van het maanlicht, blank, licht, gebonden en
verbonden, terwijl het candra van Râmacandra slaat
op de maan).
Lakshmana: broer van
Râma die met Hem mee de wildernis inging bij
Zijn verbanning.
Ayodhyâ: stad van Heer
Râma en de koningen van de sûrya
vams'a.
Vams'a: dynastie; Heer
Râma verscheen in de sûrya-vams'a van
Ikshvâku ofwel de zonnedynastie en Heer Krishna
verscheen in de candra-vams'a ofwel de maan-dynastie.
Ikshvâku: een zoon van
Manu, die in het verleden de kennis van de
Bhagavad-gîtâ ontving (S.B.
9.6: 4). Ook
bekend onder de naam van zijn dynastie, waarin Heer
Râma verscheen.
Râkshasa's: bepaald
soort demonen, wildemannen, ookwel asura's genoemd, een
begrip met een ruimere betekenis dat een ieder aanduidt
die zich niet aan de regels houdt en slechts op genieten
uit is en daarnaast ook de demonen aanduidt die zich
openlijk tegen de godsdienstige beginselen verzetten en
kwaadaardigen die tegen Râma en Krishna vechten. -
Mensen-eters.
Lankâ: De stad van
Râvana, hoofd van de Râkshasa's, die Heer
Râma bevochten en Sîtâ ontvoeren.
Sugriva: Apen-koning, broer
van Vali; met zijn apenleger met als leider
Hanumân, assisteerde hij Râma om Râvana
te verslaan.
Vali: Een grote apen-koning; de
broer en tegelijkertijd vijand van Sugriva.
Hanumân: aapgod die Heer
Râma's vanâra's (aapachtige bosbewoners)
leidde in de strijd tegen de demon Râvana. Hij
staat in Arjuna's vaandel als teken van overwinning. (Zie
ook het gebed van Hanumân S.B. 5.19
en de Râma-hoofdstukken S.B. 9:10
& 11).
Jâmbavân: 'hij
van de Jambû-bomen', de aanvoerder der apen, ook de
aanvoerder of koning der beren genaamd. Hij mat zich met
Krishna vanwege het syamantaka juweel, werd verslagen en
overhandigde zijn dochter Jâmbavatî aan
Krishna om mee te trouwen (zie S.B.
10.56). Een
bekend karakter ook vermeld in samenhang met Râma
in S.B.
8.21: 8 en in
S.B.
9.10: 42-43.
Râvana: de machtige demon
genaamd tien-kop, die een trap naar de hemel wilde bouwen
en de straten met goud wilde plaveien, maar door Krishna
in diens Râma - incarnatie werd gedood nadat hij
Sîtâ ontvoerd had (zie ook
S.B. 5.24: 27).
Vibhishana: Râvana's
broer, die Lankâ verlaat om zich bij Râma te
voegen.
Schilderij:
Agni verschijnt in de gedaante van een brahmaan
die de echte Sîtâ met zich meebrengt
door: Madhava Priya devi dasi
Schilderij: Râma schiet 31
pijlen op Râvana af door: Madhava Priya devi
dasi
Schilderij: Râvana:
Wikipedia
Schilderij: Râvana in het
midden van de strijd Muurschildering paleis van Bir
Singh,vroeg 17e eeuw.
Inhoud
van deze Vahini
|
vorige
bladzijde
| volgende
bladzijde
bhajans