Hoofdstuk 9
De Onderwereld
[in het Engels]
Rāma omhelsde Vibhishana,
Hanumān, Nala, Nila en
anderen en bracht allen in vervoering met Zijn
goddelijke aanraking, die de pijnen die hen
kwelden in een oogwenk deed verdwijnen en de
wonden op hun lichaam heelde. De Vānara's
waren opgetogen bij het aanschouwen van Rāma's
gelaat, dat straalde van geluk. Rāma
liet zijn blik vol mededogen rusten op de Vānara's.
Sulochana,
de vrouw van Meghanada, had intussen het
nieuws van de dood van haar man gehoord van haar
dienaressen, die haastig naar haar toe waren
gegaan met de tragische boodschap. Rāvana sprak:
'Tot vandaag heb ik geloofd dat Meghanada
of Kumbhakarna zich zonder moeite van
hun lichte taak zouden kwijten. Thans heb ik met
eigen ogen gezien dat zij hebben gefaald. Ik
schaam mij dat Meghanada het slachtoffer
is geworden van een aanval door een apenleger.
Hoe kunnen degenen die door apen worden gedood
aanspraak maken op heldendom?' Hij trachtte Sulochana
te troosten en sprak: 'Geachte schoondochter!
Wees niet langer bedroefd. Denk niet dat ik tot
dat soort helden behoor. Binnen het uur zal ik
je bemoediging en vertroosting brengen. Je kunt
van mijn formidabele kracht op het slagveld
getuige zijn. Ik zal de hoofden afrukken van
degenen die de dood van je echtgenoot hebben
veroorzaakt en ze hier naartoe brengen. Zo zal
het geschieden, wees daar zeker van!' Aldus
snoefde en raasde Rāvana in Sulochana's
aanwezigheid. Hij was buiten zinnen van woede.
Na het aanhoren
van deze woorden, sprak de wijze en deugdzame Sulochana:
'O, tienhoofdige vorst! Is er ook maar een
sprankje hoop in uw hart dat u kunt zegevieren?
U waart rond in de diepe duisternis van de
begoocheling. Ik heb lange tijd mijn
verbolgenheid en teleurstelling onderdrukt,
omdat ik het ongepast achtte een schoonvader te
weerstreven. In dit geval had het bovendien geen
zin te trachten u te overtuigen. Het is uw
blinde woede die tot de ondergang van de Rākshasa-bevolking
van dit eiland heeft geleid. Laat mij u dit
zeggen, u kunt onmogelijk deze oorlog winnen.
Dat is de waarheid, de onbetwistbare waarheid.'
Sulochana stond abrupt op en begaf zich,
eenzaam weeklagend, naar de vertrekken van
koningin Mandodari, de moeder van Meghanada.
Daar aangekomen, wierp zij zich aan de voeten
van haar schoonmoeder en sprak: 'Deze rampspoed
is veroorzaakt door uw echtgenoot en door
niemand anders. Ook u kunt het onheil niet
ontlopen dat ons vandaag of morgen zeker zal
treffen.' In deze scherpe en wrede bewoordingen
stortte zij haar door verdriet verscheurde hart
uit. De gedachte aan de boosaardigheid van Rāvana's
begeerten en hoe hij prat ging op zijn eigen
verdorvenheid, pijnigde ook Mandodari.
Zij weende in het besef van de afschuwelijke
waarheid van Sulochana's woorden. De
twee vrouwen zaten lange tijd zwijgend bijeen.
Naderhand beschreven zij elkander de deugden en
uitmuntende eigenschappen van Rāma en
het geduld en de kuisheid van Sītā. Zij
zeiden bij zichzelf dat, als zij maar een glimp
zouden kunnen opvangen van dit goddelijke wezen,
hun leven de moeite waard zou zijn.
Rāvana kon
het niet verdragen getuige te zijn van de
zielenpijn die zijn schoondochter, de rouwende
Sulochana moest doorstaan. Haar woorden
doorboorden zijn hart als scherpe pijlen. Zijn
smart om het verlies van zulk een schrandere,
liefhebbende zoon was zo hevig, dat hij op de
grond viel en wanhopig met zijn hoofden tegen de
vloer bonsde. Nadat hij was opgestaan, begaf hij
zich naar zijn lievelingstempel en liet voor het
S'iva-beeld zijn gevoelens van pijn en
vrees de vrije loop. Daar, in die tempel,
troffen zijn ministers hem aan. Een van hen
sprak: 'O, koning, vanwaar deze zinloze
droefheid? Zonen, echtgenoten en alle anderen
die wij met liefde overladen, zijn allen als de
bliksemschicht die de donkere wolk voor even
verlicht. Zij komen en gaan. Het leven is
kortstondig als een lichtflits. Als u dit ten
volle beseft, is het niet juist u in
onwetendheid te hullen en te jammeren over het
verlies van uw dierbaren. Het is nu tijd om
plannen te maken voor de toekomst en de
strategie te bepalen voor de vernietiging van de
vijand aan onze poorten.' Zij poogden Rāvana te
troosten en hem met allerlei argumenten te
herinneren aan zijn meest voor de hand liggende
taak. Tenslotte vouwde Rāvana zijn twintig
handen en terwijl hij tot S'iva bad,
wierp hij zich in nederig eerbetoon op de
tempelvloer.
Toen dit alles op
aarde geschiedde, kwam Ahiravana, die in
de onderwereld verbleef, tot het besef dat
Rāvana gebukt ging onder een loden last van
smart. Hij dacht bij zichzelf: 'Hoe is het
mogelijk? Hij heeft de ganse wereld in zijn
macht! Niemand kan hem verslaan! Ahiravana
vereerde geen andere godheid dan de godin Kamada.
Hij begon onmiddellijk met het overpeinzen van
haar naam en zij onthulde haar toegewijde waar
Rāvana zich op dat ogenblik bevond. Zo kwam het
dat hij voor Rāvana verscheen in de S'iva-tempel.
Hij wierp zich aan Rāvana's voeten en noemde
zijn naam. Ahiravana was niemand anders
dan een van Rāvana's zonen. Hij vroeg naar de
reden van zijn vaders moedeloosheid. Rāvana
vertelde hem wat er allemaal was voorgevallen
sinds de broers Rāma en Lakshmana
de neus en oren van Surpanakha hadden
afgesneden. De geschiedenis bedroefde Ahiravana
zeer. Hij sprak: 'Het pad der moraliteit wordt
door iedereen waar ook ter wereld, verheerlijkt.
Door van dat pad af te wijken en het pad van
immoraliteit te verkiezen, doet de vrees zijn
intrede in het hart. In plaats van aandacht te
schenken aan het verleden en de toekomst en het
waarschijnlijke verloop der gebeurtenissen, hebt
u zich in deze dwaze en rampzalige oorlog
gestort. U hebt dientengevolge uw clan en uw
dynastie naar de ondergang gevoerd. U weet niet
hoeveel heldenmoed en macht in de mens sluimert.
U hebt de grootsten onder hen beschouwd als de
minsten en de laagsten. Toch wil ik u thans iets
zeggen. Ik zal Rāma en Lakshmana
gevangen nemen en met mij meenemen naar de
onderwereld. Ik zal hen offeren aan de godin Kamada.
Daarmee zal ik de Rākshasa-naam
oneindige roem verschaffen.' Met deze woorden
wierp hij zich ter aarde voor Rāvana en
betuigde hij zijn eerbied aan de godin Kamada.
Toen betrad hij het kamp van Rāma, riep met zijn
bovennatuurlijke krachten de geest van de
duisternis op en omhulde de Vānara's met
inktzwarte duisternis. Niemand van hen kon een
hand voor ogen zien, zo diep was de duisternis
die allen omgaf. In het kamp der Vānara's
heerste uiterste waakzaamheid. De dood zelf
waagde het niet die plaats te betreden. Hanumān,
de Vānara-wachter, kon zijn staart zo enorm
verlengen, dat hij het kamp vele malen ermee kon
omcirkelen, zodat de windingen van de spiraal
boven elkaar een hoge muur vormden, met de
vastheid en omvang van een bergwand. Hanumān
zelf hield, op elk gevaar bedacht, de wacht
bij de enige poort die toegang gaf tot deze
ondoordringbare vesting.
Toen Ahiravana
deze door een staart gevormde vestingmuur zag,
werd hij door grote vrees bevangen. Hij was niet
in staat enige strategie te bedenken waarmee hij
deze verdediging zou kunnen doorbreken. Toen hem
inviel wat te doen, veranderde hij zich in een
gedaante met de gelijkenis van Vibhishana en sprak Hanumān
aan, die voor de poort stond en sprak: 'Vriend,
Rāma wacht op mij. Ik ben met zijn goedkeuring
buiten het kamp geweest voor mijn avondgebeden
en -rituelen. Zij zijn thans volvoerd. Als ik
niet onverwijld naar Hem terugkeer, zou ik de
zonde begaan van het niet opvolgen van zijn
bevel. Laat mij daarom het kamp binnengaan.'
Hanumān werd misleid door de stem en het
voorkomen van iemand die hem Vibhishana
zelf toescheen en hij verleende hem toegang tot
het kamp. Ahiravana trof Nala [RRV-5]
en Sugriva in diepe slaap aan,
aangezien zij uitgeput waren door de strijd van
die dag. Ook Rāma lag te slapen, hand in hand
met zijn broer Lakshmana. De nadering
van de pseudo-Vibhishana ging niet
onopgemerkt aan Rāma voorbij. Rāma
was geļncarneerd in een menselijk lichaam met
als doel het hele Rākshasa-ras te
vernietigen en weg te vagen. Doch zolang de
nakomelingen van Rāvana nog voortleefden
in de onderwereld, bleef Zijn taak onvoltooid.
Hij speelde dus Zijn rol en deed alsof Hij niets
afwist van de list waaraan Ahiravana
zich wilde bezondigen. Niemand kon Zijn wegen
doorgronden. Hij weet waar, wanneer en met welke
middelen de vernietiging zal plaatsvinden. Hij
speelt op eigen wijze zijn rol in het drama.
De Rākshasa
reciteerde de Mohana-mantra, die
iedereen van wie hij dit wilde, in zwijm deed
vallen en het bewustzijn verliezen. Het maakte
dat de Vānara-helden nog dieper in slaap
verzonken. Toen bond hij Rāma en
Lakshmana vast en voerde hen naar zijn
gebied in de ingewanden der aarde, de streek
genaamd Pātāla ('de wereld van de
meesterslangen') [zie ook S.B. 5.24: 31].
Na enige tijd
ontwaakten de Vānara's. Er heerste grote
verslagenheid bij de ontdekking dat Rāma en
Lakshmana niet langer in hun midden waren.
Op de plek waar zij hadden liggen slapen was een
diepe kuil ontstaan. Weldra vulde het gehele
kamp zich met geschrei en gekerm. De Vānara's
voelden zich even ellendig als de hemel zonder
maan of lotusbloemen zonder water. Zij begonnen
in alle windrichtingen naar de broers te zoeken.
Van velen leidde de zoektocht naar de zeekust.
Anderen speurden rond in het omliggende gebied
van het kamp. Niemand kon enig spoor ontdekken.
De Vānara's verloren hun hoop en moed.
Ze werden overweldigd door smart en
vertwijfeling. 'Alle Rākshasa-krijgers
zijn gedood. Slechts Rāvana heeft de strijd
overleefd doch zijn dagen zijn geteld. Op dit
kritieke ogenblik heeft het ongeluk ons
ingehaald.' Aldus beweenden de Vānara's
hun lot. Sugriva, de koning der Vānara's
stortte bewusteloos ter aarde.
Vibhishana,
die nog onkundig was van dit incident, keerde in
natte kledij terug van zijn rituele wassing in
zee van die ochtend. De Vānara's liepen
haastig op hem toe en onthulden hem dat Rāma
en Lakshmana nergens in het kamp te
vinden waren. Heel even was Vibhishana
diep bedroefd. Maar aangezien hij vertrouwd was
met de bovennatuurlijke krachten van de Rākshasa's
en de listige streken die zij daardoor konden
leveren, vermoedde hij ogenblikkelijk wat de
ware toedracht was van het geheime plan.
'Komaan, laat ons het kamp binnengaan', zei hij
tot hen. Zijn reactie troostte hen enigszins.
Toen hij Hanumān aansprak bij de poort
was deze verbaasd en geschokt. Hanumān vroeg:
'Hoe is dit mogelijk? U bent zojuist nog door
deze poort het kamp binnengegaan. U hebt mij
zelf daarvoor toestemming gevraagd.' Nu werd Vibhishana
alles duidelijk. Het stond hem helder voor de
geest wat er was geschied. Hij sprak tot de
Vānara's: 'Vānara's! Wees niet bekommerd. Ahiravana,
Rāvana's zoon, is een meester in
dergelijke listen. Hij woont in Pātāla,
de onderwereld. Te oordelen naar de diepte van
deze kuil, ben ik er zeker van dat hij het is
die Rāma en Lakshmana naar zijn
eigen onderaardse verblijfplaats heeft ontvoerd.
Ik heb daarover niet de minste twijfel, want
niemand anders is in staat mijn gedaante aan te
nemen. Wees niet ontmoedigd. Het zou het beste
zijn als een van ons, die daartoe de macht
heeft, zich naar die plaats begeeft.' Vibhishana
keek om zich heen en toen hij Hanumān
ontwaardde, sprak hij: 'Hanumān! Je
kracht van lichaam en geest zijn wereldwijd
bekend. Ga terstond naar Pātāla en breng
ons deze oceaan van genade, Rāma en Lakshmana,
weer terug.' Vibhishana beschreef tevens
de route die Hanumān moest volgen om Pātāla
te bereiken. Sugriva, Angada en Jāmbavāntha
omhelsden Hanumān met tranen van vreugde.
Hanumān
vroeg toestemming om te vertrekken aan zijn
koninklijke meester Sugriva. Voordat hij
op weg ging om zijn opdracht uit te voeren, zei
hij tot de Vānara's: 'Wees niet bevreesd. Wees
in het geheel niet bezorgd. Wie ik ook tegenover
mij zal vinden, ik zal hem doden, al zou het
mijzelf het leven kosten. Spoedig zal ik met Rāma
en Lakshmana voor je staan, wees daarvan
overtuigd.' Met deze woorden en met de uitroep 'Jai
Rāma, Jai Rāma', nam Hanumān
afscheid. Toen hij het Pātāla-gebied
bereikt had, rustte hij even uit onder een boom.
Hij hoorde dat er twee vogels boven hem zaten
die luid met elkaar spraken. Hanumān kende de
taal der vogels, dus luisterde hij naar hun
gesprek. 'Mijn beste', sprak de ene vogel, 'Ahiravana
heeft twee broers, Rāma en Lakshmana,
hierheen gebracht en heeft alle voorbereidingen
getroffen om hen beiden te offeren aan de godin
Kamada, op ditzelfde ogenblik. Na het
offer zal hij de beide heilige lichamen
wegwerpen. Wij zullen ons naar hartelust tegoed
kunnen doen aan deze heilige lichamen. Deze dag
is een feestdag voor ons.' Hanumān stond
abrupt op van zijn plek onder de boom. Hij siste
van woede, als een cobra die op zijn staart is
getrapt en schoot naar voren als een reusachtige
vlam. 'Ach! Ik heb angst om wat mijn Heer nu
reeds kan zijn overkomen', jammerde hij. Hij
benaderde de hoofdstad van Ahiravana.
Reeds bij de toegangspoort moest hij vechten met
Makaradhvaja, de wacht in de gedaante van
een aap, en hem overmeesteren. Aangezien de
wacht een soortgenoot voor zich zag, vroeg hij
echter eerst naar diens afkomst en
levensgeschiedenis. Hanumān slaagde erin
zijn vertrouwen te winnen en hem bijzonderheden
te ontfutselen over het lot van Rāma en
Lakshmana. Hij kwam bovendien te weten dat
de broers in de ochtendstond naar de tempel van
de godin Kamada geleid zouden worden om
als menselijk offer aan de godin te dienen.
Hanumān
vroeg Makaradhvaja, de apenwachter van Pātāla,
waar de wrede opperheer van de onderwereld de
twee broers verborgen hield. Makaradhvaja
gaf hem een nauwkeurige beschrijving van dat
oord. Hij voegde er echter aan toe dat hij hem
onder geen beding tot dat gebied zou toelaten,
want hij moest zijn meester gehoorzamen en hem
en zijn belangen loyaal verdedigen. 'Welk leed
ik ook zal moeten verdragen, ik zal je niet
binnenlaten', sprak hij. 'Als ik dat zou doen,
louter omwille van de omstandigheid dat je een
aap bent, zou ik mij daarmee onbetrouwbaar en
ondankbaar tonen en zo de gehele apensoort
onteren. Mijn heer Ahiravana is voor mij
even aanbiddelijk als jouw Heer Rāma dat
is voor jou. Dus, hoe nauw verwant aan mij je
ook mag zijn, ik zal wankelen nog afdwalen. Ik
moet mijn plicht vervullen en zijn bevel
uitvoeren. Je kunt slechts dan binnengaan nadat
je mij in een tweegevecht hebt verslagen', sprak
hij.
Hanumān had
waardering voor zijn opvattingen en zijn
plichtsbesef. Het stemde hem tevreden dat Makaradhvaja
het juiste standpunt had ingenomen. Hij nam de
uitdaging aan en bond de strijd met hem aan. Na
enige tijd fel gestreden te hebben, besloot Hanumān
dat het ongewenst was nog langer door te gaan.
Dus wond hij zijn staart om het lichaam van Makaradhvaja
heen en wierp hem ver weg. Hierna trok hij
onverschrokken de hoofdstad binnen. Hij
ontwaarde een bloemenverkoper die door de poort
liep met een prachtige grote krans van
welriekende bloemen. Toen hij besloten had dat
hij zodoende de beste kans had de gewenste
plaats te bereiken, nam hij eensklaps een
onzichtbaar kleine vorm aan en nam plaats op de
bloemenslinger. Die werd daardoor geen greintje
zwaarder en de bloemenverkoper had geen idee wat
er was geschied. Voor hem was er hoegenaamd
niets veranderd. De krans werd aan Ahiravana
persoonlijk overhandigd, die hem om de hals
legde van het Kamada-beeld in de tempel.
Hij offerde bovendien allerlei kostelijke
spijzen als gewijd voedsel aan het beeld. Zodra
hij, vanaf zijn positie op de krans om Kamada's
hals, merkte dat het voedsel voor het beeld werd
geplaatst, at Hanumān het op. De Rākshasa's
zagen het verdwijnen en waren opgetogen dat hun
godin zich verwaardigd had hun offerande te
aanvaarden. Ook Ahiravana was tevreden
bij de gedachte dat 'die dag zijn gebeden waren
verhoord en hij het summum van geluk bereikt
had'.
Intussen werden de
broers Rāma en Lakshmana
binnengeleid met de versieringen waarmee men
gewoonlijk offerdieren tooit. Reusachtige Rākshasa-krijgers
hielden hen aan weerszijden aan hun armen vast.
Hanumān zag hoe zij gedwongen werden
naast het offeraltaar te gaan staan. Vanwaar hij
zich bevond, boog Hanumān zich eerbiedig
voor Rāma en vulde zijn geest met liefde
en verering voor Hem. De wachters plaatsten de
broers recht voor het beeld en zetten scherpe
zwaarden op hun keel. Ahiravana gebood
dat het leven van de twee op het altaar geofferd
zou worden, onmiddellijk na het zwaaien met de
heilige vlam en dat zij zich gereed moesten
houden om hun taak ogenblikkelijk uit te voeren.
Rāma en
Lakshmana, die in werkelijkheid goddelijke
wezens waren die de rol van mens speelden,
hadden ontdekt dat het Hanumān was die
de offergaven had opgegeten die Ahiravana
voor de godin had geplaatst. Deze wetenschap
bracht hen ertoe de op handen zijnde
gebeurtenissen blijmoedig onder ogen te zien.
Het dreef Ahiravana tot razernij de
broers zo luchthartig en glimlachend te zien.
Hij sprak: 'Wel, als de luttele seconden die u
nog te leven hebt, u zoveel vreugde verschaffen,
zal ik u die niet misgunnen. Wees gelukkig
zolang u kunt. Weldra kunt u glimlachen in het
rijk van Yama, de god des doods.' Hij
keek niet naar de broers, maar lachte om hun lot
en bleef wrede woorden uiten om hen nog meer te
pijnigen. Daarop verrees de priester die, na
zijn meester eer te hebben bewezen, hem liet
weten dat de politieke zedenwet vereist dat de
slachtoffers toestemming wordt gegeven om, als
ze dat wensen, te bidden tot hun beschermer om
vrede na de dood. De Rākshasa-opperheer
verrees voor zijn zetel en kondigde aan:
'Prinsen! Als er ook maar iemand is die begaan
is met uw welzijn, dan is het nu de tijd om uw
dankbaarheid daarvoor uit te spreken, aangezien
het met uw leven in enkele seconden gedaan zal
zijn.' Rāma en Lakshmana keken
elkaar in het gelaat en glimlachten.
Op dat ogenblik
liet Hanumān een verschrikkelijk gebrul
horen. Toen zij dat hoorden, veronderstelden de
Rākshasa's dat hun godin zich had
gemanifesteerd en uitdrukking gaf aan haar
gramschap. Hanumān sprong van de
bloemenkrans af, nam zijn angstaanjagende vorm
aan en greep het zwaard dat de godin in haar
hand hield. Met datzelfde zwaard sloeg hij Ahiravana
neer en hieuw hem aan stukken. Doch diens
lichaam was zo hard als diamant. Bovendien had
hij eens een geheimzinnige gunst verworven, die
maakte dat de stukken zich weer samenvoegden tot
een geheel, zodra zij van elkaar gescheiden
werden. Met Rāma in zijn geest geprent
en met de kreet 'Jai Rāma', greep Hanumān
tenslotte het hoofd met de ene hand en sneed met
de andere Ahiravana's keel door. Voordat
hoofd en romp zich weer konden samenvoegen,
wierp Hanumān het hoofd in het laaiende
vuur in de offerkuil voor het beeld van de godin
Kamada.
Op
datzelfde ogenblik slaagde Makaradhvaja
erin, de tempel en het beeld van de godin te
bereiken. Toen hij hem zag, nam Hanumān
de gouden kroon van Ahiravana's hoofd en
terwijl hij die op het hoofd van Makaradhvaja
zette, riep hij hem uit tot heerser van Pātāla
en gaf hem de raad de broers eeuwig dankbaar te
zijn en hun immer trouw en toegewijd te blijven.
Met Rāma en Lakshmana op zijn
schouders gezeten, kwam hij met één sprong
vanuit Pātāla veilig terecht temidden
van de Vānara-horden, die vurig verlangend naar
hen uitkeken. Vibhishana was een van de
velen die zijn vreugde niet kon bedwingen toen
hij de broers gezond en wel voor zich zag. Zij
wierpen zich aan de voeten van Rāma en Lakshmana.
Zij drukten Hanumān aan het hart en
schreiden tranen van dankbaarheid. De Vānara's
prezen Hanumān in duizend lofzangen. Zij
droegen hem op de schouders, brachten hem
voedsel en liefkoosden hem. Zij omhelsden hem en
stortten hun liefde over hem uit. Vibhishana
stond voor Rāma en sprak: 'Heer! Wat moet
ik zeggen over Uw līlā, uw goddelijk
spel? U alleen kunt ons de betekenis van Uw
handelingen openbaren. U bent op aarde gekomen
met het vaste voornemen de Rākshasa's,
zelfs die van de onderwereld, uit te roeien. Ik
weet dat dit hele toneelspel ten doel heeft dat
plan te verwezenlijken.' [Loflied voor Hanumān - tekst en zie ook S.B. 5.19:
De
Gebeden van Hanumān en Nārada en de Glorie van
Bhārata-varsha]
Het kwam Rāvana
ter ore dat Rāma en Lakshmana
door Hanumān waren teruggebracht uit het
koninkrijk van Ahiravana. Hij kreeg
tevens het tragische bericht van de dood van
zijn zoon Ahiravana. Hij zeeg ineen en
viel op de grond. Luid en langdurig beweende hij
zijn verlies en uit zijn ogen vloeide een stroom
van tranen. Koningin Mandodari zocht hem
op en deed haar uiterste best om hem te troosten
en zijn smart te verlichten. Hij nam haar
woorden niet ter harte, maar werd daarentegen
steeds razender door haar vriendelijke
raadgevingen. Rāvana verzamelde moed en
stond plotseling op om een minister te woord te
staan die zich bij hem had aangediend. Zijn naam
was Sindhuranatha. Hij was een
hooggeacht, wijs staatsman en hoogbejaard. Eens
onderhield hij nauwe betrekkingen met Vibhishana,
toen deze nog in Lankā verbleef. Hij gaf
Rāvana goede raad omtrent allerlei
deugden en zedelijke beginselen en de
vergankelijkheid van mens en materie. Rāvana
sloeg geen acht op zijn woorden en hoorde ze
zelfs met duidelijke afkeer aan. De minister was
bedroefd toen hij zag hoe Rāvana reageerde.
Hij dacht: 'In tijden van tegenspoed wordt
ook het verstandelijk vermogen verwrongen.
Arme Rāvana! Hij gaat zijn ondergang tegemoet
en daarom klinkt zelfs vriendelijk advies hem
hatelijk in de oren.' Toch zette hij uit
mededogen zijn welwillende raadgevingen voort.
Rāvana zei bij
zichzelf: 'Al mijn vrienden en verwanten zijn
afgeslacht. Niemand van hen is nog in leven.' Op
dat ogenblik sprak een oude minister: 'Waarom
zegt u dat? U hebt nog een zoon, Narantaka,
die leeft en 720 miljoen Rākshasa's bij
zich heeft. Vraag hem om hulp en zend
onmiddellijk een boodschapper naar hem toe. Hij
is in staat de vijand te vernietigen, wees
daarvan overtuigd.' Rāvana raakte
opgetogen bij deze woorden. Hij zond de
boodschapper, genaamd Dhoomakethu, met
de opdracht de schrandere Narantaka mee
terug te brengen. De bode beschreef de tragedie
die Lankā had getroffen en bracht het
dringende verzoek om hulp van Rāvana
over. Narantaka begaf zich terstond op
weg met zijn horden en zodra hij het slagveld
bereikte, stortte hij zich op de
Vānara-strijdkrachten. Hanumān zag hem
van verre aankomen en ging hem tegemoet. Toen Narantaka
Hanumān in zijn verschrikkelijke gedaante
aanschouwde, sloeg de angst hem om het hart. Hij
vroeg aan Dhoomakethu wie dat was. Deze
vertelde hem dat het Hanumān was, de
onoverwinnelijke held, die al zijn broers had
gedood. Toen hij dit hoorde, viel Narantaka
nog feller aan en schoot de ene na de andere
pijl op Hanumān af. Deze ving echter
alle pijlen in zijn hand op en brak ze in
stukken. Hij kwam heel dicht bij Narantaka
staan en stompte met zijn gebalde vuisten hard
op diens borst. Toen tilde hij hem op, draaide
hem enige malen snel in het rond en wierp hem in
de diepte van de onderwereld, in een streek
genaamd Rasātala [S.B. 5.24: 30]. Miljoenen van zijn Rākshasa-volgelingen
werden in de zee geworpen. Hanumān sloeg
de strijdwagens van Narantaka tot
gruizels en doodde tevens de wagenmenner.
Rāma
(vreugde-bron) de Hoogste Genieter of
oneindig Gelukzalige.
- Incarnatie van Krishna (Vishnu-tattva), ookwel
Rāmacandra genaamd: de Vishnu-avatāra die samen
met Hanumān en zijn apen-horden en Zijn eeuwige
metgezel en broer Lakshmana de demon Rāvana,
versloeg om Sītā te bevrijden, Zijn vrouw die
door de demon was ontvoerd (zie S.B. 9.
10
en 9.11).
Sītā: de echtgenote
van Rāma waar het in de Ramāyana allemaal om
draait: ze werd ontvoerd door de demon Rāvana.
Ook Janakī, als de dochter van Janaka genoemd.
Ze werd Sītā of 'voor' genoemd omdat naar
verluid ze uit een voor in de aarde was geboren
die door Janaka tijdens het ploegen was gemaakt
om de aarde voor te bereiden op een offer door
hem ingesteld om nageslacht te krijgen, vandaar
haar bijnaam Ayoni-ja, "niet uit de baarmoeder
geboren". (Sita, zonder streepjes betekent ook
het heldere van het maanlicht, blank, licht,
gebonden en verbonden, terwijl het candra van
Rāmacandra slaat op de maan).
Lakshmana: broer
van Rāma die met Hem mee de wildernis
inging bij Zijn verbanning.
Ayodhyā: stad van
Heer Rāma en de koningen van de sūrya vams'a.
Vams'a: dynastie;
Heer Rāma verscheen in de sūrya-vams'a van
Ikshvāku ofwel de zonnedynastie en Heer Krishna
verscheen in de candra-vams'a ofwel de
maan-dynastie.
Ikshvāku: een zoon
van Manu, die in het verleden de kennis van de
Bhagavad-gītā ontving (S.B. 9.6: 4). Ook bekend onder de
naam van zijn dynastie, waarin Heer Rāma
verscheen.
Rākshasa's:
bepaald soort demonen, wildemannen, ookwel
asura's genoemd, een begrip met een ruimere
betekenis dat een ieder aanduidt die zich niet
aan de regels houdt en slechts op genieten uit
is en daarnaast ook de demonen aanduidt die zich
openlijk tegen de godsdienstige beginselen
verzetten en kwaadaardigen die tegen Rāma en
Krishna vechten. - Mensen-eters.
Lankā: De stad van
Rāvana, hoofd van de Rākshasa's, die Heer Rāma
bevochten en Sītā ontvoeren.
Sugriva: Apen-koning,
broer van Vali; met zijn apenleger met als
leider Hanumān, assisteerde hij Rāma om Rāvana
te verslaan.
Vali: Een grote
apen-koning; de broer en tegelijkertijd vijand
van Sugriva.
Hanumān: aapgod
die Heer Rāma's vanāra's (aapachtige
bosbewoners) leidde in de strijd tegen de demon
Rāvana. Hij staat in Arjuna's vaandel als teken
van overwinning. (Zie ook het gebed van Hanumān
S.B. 5.19 en de
Rāma-hoofdstukken S.B. 9:10 & 11).
Jāmbavān: 'hij van
de Jambū-bomen', de aanvoerder der apen, ook de
aanvoerder of koning der beren genaamd. Hij mat
zich met Krishna vanwege het syamantaka juweel,
werd verslagen en overhandigde zijn dochter
Jāmbavatī aan Krishna om mee te trouwen (zie S.B.
10.56).
Een bekend karakter ook vermeld in samenhang met
Rāma in S.B. 8.21: 8 en in S.B. 9.10: 42-43.
Rāvana: de machtige
demon genaamd tien-kop, die een trap naar de
hemel wilde bouwen en de straten met goud wilde
plaveien, maar door Krishna in diens Rāma -
incarnatie werd gedood nadat hij Sītā ontvoerd
had.
Vibhishana: Rāvana's
broer, die Lankā verlaat om zich bij Rāma te
voegen.
Schilderij
van papegaaien-koppeltje door onbekende
Indiase artiest
Inhoud van deze
Vahini | vorige bladzijde | volgende
bladzijde
bhajans