Hoofdstuk 11
Het Geluk Keert Weer in Ayodhyâ
[in
het
Engels]
De
pushpaka vertrok en zette koers naar het noorden.
Er ontstond grote beroering toen hij opsteeg.
Vanara-horden lieten daverende kreten horen als 'Jai',
'aan Râma de victorie', 'aan
Sîtâ, Râma en Lakshmana
de overwinning'. In de pushpaka bevond zich een
fraai vormgegeven, hoge troon, waarop Sîtâ en
Râma plaatsnamen. Zij kwamen allen die hen
aanschouwden voor als een door een bliksemflits verlichte
wolk, rustend op de berg Sumeru
[Meru].
Râma vestigde Sîtâ's aandacht op het
slagveld beneden hen en sprak: 'Hier is het dat
Lakshmana Meghanada (een generaal van
Râvana, in het bezit van de gave zich naar believen
welke vorm dan ook te kunnen aannemen) heeft overmeesterd
en gedood.' Hij toonde haar andere plaatsen waar zich
soortgelijke wapenfeiten en overwinningen hadden
voorgedaan. Tevens wees Hij haar de brug die de Vanara's
over de zee gebouwd hadden en beschreef haar hun
heldenmoed, toewijding en geloof. Weldra bereikte de
vliegende zegewagen het Danda-woud. Râma
liet de wagen landen voor de âs'ram van
Agastya en andere wijzen. Met
Sîtâ en Lakshmana en enkele
leden van zijn gevolg bezocht Râma de heilige
wijzen, bewees hun eerbiedig hulde en na afscheid van hen
te hebben genomen, besteeg Hij wederom de pushpaka en
vertrok naar de Citrakuta-berg. Ook daar wierp
Râma zich ter aarde voor de wijzen, waarna
Hij weer het luchtruim koos. Vanuit de zegewagen toonde
Hij Sîtâ de stad Kishkinda (nu
Hampi).
Terwijl de pushpaka voortsnelde wees
Râma haar de rivieren Yamunâ en
de Ganges, waarop Sîtâ in
gedachten deze heilige wateren eerbied betoonde. Kort
daarop konden zij de drievoudig geheiligde Prayag
(heilige plaats waar de Ganges en Yamunâ bij elkaar
komen en de ondergrondse rivier Sarasvatî; De stad
Allahabad in de staat Uttar Pradesh; hier
een bad nemen zou een grote spirituele zegen betekenen)
zien, waar de Yamunâ in de Ganges
vloeit. Vanwaar zij zich bevonden, konden zij in de verte
de luisterrijke hoofdstad Ayodhyâ zien
liggen.
De hoofdman van de
Nishada-stam, Guha [RRV-14],
die vurig verlangend uitzag naar de terugkeer van
Râma, Zijn broer en Zijn gemalin, ontwaarde de
pushpaka hoog in de lucht. Zodra hij het voertuig
zag, wierp hij zich in dankbaar eerbetoon languit ter
aarde. En ziedaar, de pushpaka landde op datzelfde
ogenblik precies daar waar Guha zich bevond.
Guha liep snel op Râma toe en wierp
zich aan Zijn voeten. De tranen stroomden hem over de
wangen. Hij was buiten zichzelf van blijdschap. Hij stond
op en in geestvervoering ontstoken, omhelsde hij
Râma. Sîtâ, Râma en
Lakshmana schonken het stamhoofd hun zegen. Zij
baadden zich in de heilige rivier en vroegen Guha
de veerboot te brengen, zodat zij de Ganges konden
oversteken. De pushpaka, die aan Kuvera
(schatbewaarder van de halfgoden) toebehoorde voordat
Râvana hem in bezit had genomen, werd naar
de oorspronkelijke eigenaar teruggezonden.
Nog één
dag moest Râma als banneling buiten alle steden
blijven. Om die reden gaf Râma aan
Hanumân de opdracht zich in een
brahmaan (wijzen en geleerden die de samenleving
leiden; de hoogste klasse in de vedische samenleving) te
veranderen en zich naar Ayodhyâ te begeven.
Daar moest hij Bharata
nieuws brengen over Râma en de anderen en
uit Ayodhyâ terugkeren met de laatste
berichten over Bharata. Hanumân
vertrok onmiddellijk. Râma, Sîtâ en
Lakshmana en allen die bij hen waren, namen hun intrek in
de âs'ram van Bharadvaja
en aanvaarden de gastvrijheid en dankbaarheid van de
wijze. Hanumân trof de inwoners van
Ayodhyâ vermagerd en uitgehongerd aan. Zij
waren moedeloos en terneergeslagen. Râma's
afwezigheid had hun alle lust tot eten of drinken
ontnomen. Door de gehele stad kon men hun smartelijk
gekreun en geweeklaag horen. Niemand had nog de kracht,
de wens of het vermogen zich om een ander te bekommeren,
om hem te verzorgen of te troosten. Doch de tijding door
Hanumân gebracht had reeds het eerste
sprankje hoop doen herleven. Bharata had enkele
welkome voorboden van de gelukkige gebeurtenis. Zijn
rechteroog trilde, evenals zijn rechterarm. Hij
verwachtte het goede nieuws van Râma's intrede in
Ayodhyâ. Het bedroefde hem dat het nog een
dag moest duren aleer de periode van verbanning ten einde
was. Hij was ongerust omdat Râma nog niemand naar
hem toe had gezonden om te vertellen hoever Hij nog van
Ayodhyâ verwijderd was. Hij hield zichzelf voor hoe
fortuinlijk Lakshmana was om al die tijd in
Râma's nabijheid te hebben mogen zijn en Zijn
lotusvoeten te dienen. 'De Heer heeft mij in deze
hoofdstad achtergelaten, omdat ik een hypocriet ben. Mijn
Heer is een en al tederheid en beminnelijkheid. Hij is
vriend en broeder van de onderdrukten en verslagenen. Hij
is de belichaming van mededogen. Hij zal zeker morgen
komen', troostte hij zichzelf.
Op datzelfde ogenblik
kreeg hij Hanumân in zicht, die hem als
brahmaan de blijde boodschap kwam brengen.
Hanumân was ontroerd door Bharata's
toestand. Zijn lichaam was sterk vermagerd en verzwakt
door zorg en vrees. Zijn haardos was samengeklit en
vervilt. Uit zijn ogen stroomde een onafgebroken vloed
van tranen. Hij bleef de naam van Râma
zonder ophouden herhalen. Hanumân was vol
vreugde bij de aanblik van zulk een toegewijde ziel. Zijn
vervoering deed zijn haren recht overeind staan. Allerlei
gedachten vlogen door zijn hoofd. Toen herinnerde hij
zich evenwel waarvoor hij gekomen was en gaf
Bharata's dorstige oren de nectar van zijn
boodschap. 'Bharata! Degene van wie u gescheiden
bent geweest en naar wie u al die dagen en nachten hebt
gesmacht zonder te eten of te drinken, degene wiens
deugden en vermogens u iedere seconde van uw leven hebt
bejubeld en bij herhaling genoemd in de afgelopen jaren,
Hij die de veiligheid en bescherming van de goden en
wijzen heeft gewaarborgd, die waarheid en
rechtschapenheid in alle werelden hoog gehouden heeft,
Hij, Râma, heeft alle vijanden overwonnen en
de goden bezingen Zijn glorie.'
Zoals een man met
hevige dorst gelukkig wordt bij het zien van water, zo
opgetogen was Bharata bij Hanumâns
woorden. Hij vroeg zich af of er werkelijk iemand tot hem
sprak en of zijn oren hem niet bedrogen. Doch hij
verzekerde zichzelf dat het echt waar was. Hoe zou dit
begoocheling kunnen zijn? Wie is het die mij dit goede
nieuws komt brengen? 'Waar kom je vandaan?' vroeg hij
zijn bezoeker, terwijl hij hem uit louter dankbaarheid
omhelsde. Hanumân antwoordde: 'O, Bharata!
Ik ben Hanumân, de zoon van de windgod,
Vâyu. U herinnert zich mij klaarblijkelijk
niet. Ik was de Vanara die zich voor u ter aarde
wierp toen ik de Sanjivi-heuvel
[RRV-8]
overbracht. Ik ben een dienaar van de lotusvoeten van
Râma.'
Bij dit antwoord
stond Bharata respectvol op, overweldigd door
blijdschap. Hij boog eerbiedig het hoofd. 'O, leider der
apen! Je hebt mijn verdriet tenietgedaan. Alleen al door
je te zien is mijn gemoedsrust weergekeerd. Wat ben ik
gezegend! Ik mocht vandaag een boodschapper van
Râma aanschouwen!' Lange tijd bleef Bharata
bij herhaling dezelfde gevoelens tot uiting brengen. 'Is
mijn Râma gezond en wel? Hoe is het met mijn
moeder, Sîtâ? Hanumân!
Hoe kan ik je mijn dankbaarheid betuigen? Wat kan ik voor
jou doen? Niets wat ik je uit dankbaarheid zou willen
schenken, kan de waarde van jouw boodschap evenaren! Ik
zal je dus voor eeuwig dank verschuldigd blijven. Ik weet
niet hoe of waarmee ik deze schuld zou kunnen aflossen.
Waar is Râma nu? Waar is zijn huidige
verblijfplaats? Vertel mij over de wapenfeiten die tot
zijn overwinning geleid hebben', sprak hij met
ondraaglijke gretigheid.
Hanuman werd getroffen
door de trouw en toewijding waarvan Bharata blijk
gaf en hij wierp zich aan diens voeten om zijn
bewondering te tonen. Hij sprak: 'Bharata!
Râma is de hoofdstad Ayodhyâ
dicht genaderd. U zult Hem zeer binnenkort zien. Zijn
roemrijke daden zijn van een onbeschrijflijke grootsheid,
dat weet u. Ook Râma dacht voortdurend aan
u. De Heer aller werelden, Râma, heeft zelf
gezegd dat er op de ganse aarde geen broer te vinden is
als u: zo zuiver van hart, zo helder van verstand en in
het volle bezit van alle deugden. Hoe zou men die woorden
kunnen ontkennen?' Bharata was buiten zichzelf van
vreugde toen hij dit hoorde. 'Heeft Râma op
deze wijze over mij gesproken? O, wat ben ik gezegend!'
riep hij uit en omhelsde Hanumân vol genegenheid.
Hanumân kondigde aan dat hij niet langer
mocht talmen. Hij nam afscheid van Bharata en
keerde terug naar Râma, aan wie hij verslag
deed van zijn ervaringen.
Bharata zette
zich onmiddellijk aan de nodige voorbereidingen. Zijn
beide voeten raakten zelden tegelijkertijd de grond,
zoveel was er voor hem te doen. Van Nandigrama
ging hij naar Ayodhyâ, waar hij zich ter
aarde wierp voor de geestelijk raadsman van de familie,
Vasishthha, en hem de tijding bracht van
Râma's ophanden zijnde intocht in
Ayodhyâ. Hij spoedde zich naar de vertrekken
van de koninginnen en kondigde de drie moeders de komst
van Râma, Sîtâ en
Lakshmana aan. De moeders ontwaakten uit hun
lethargie en werden vervuld met diepe vreugde.
Bharata gaf opdracht ervoor te zorgen dat de ganse
bevolking zo snel mogelijk op de hoogte gesteld werd.
Kinderen, ouden van dagen, mannen en vrouwen liepen in
chaotische verwarring dooreen en riepen elkaar luidkeels
het goede nieuws toe.
Râmacandra, de Heer en Koning van
Ayodhyâ
Bharata
verzamelde de wijzen, geleerden, geestelijk raadsmannen,
vooraanstaande burgers en de vier smaldelen van de
strijdmacht. Samen met de drie koninginnen en ministers,
voorafgegaan door Sumantra, ging hij op weg met
Shatrughna aan zijn zijde, om Râma te
begroeten. Terwijl Hij Ayodhyâ naderde,
beschreef Râma de Vanara's en andere
volgelingen de schoonheid van de hoofdstad: 'O,
Sugriva, Angada, Vibhishana! Ayodhyâ
is een heilige stad. Het is een prachtige stad.' Middenin
Râma's lofzang op de bekoring van
Ayodhyâ verscheen Bharata aan het
hoofd van de strijdkrachten samen met zijn broer en de
koninginnen. Zoals de oceaan deinend oprijst van vreugde
bij het verschijnen van de herfstmaan, zo steeg een zucht
van blijdschap op uit de enorme menigte bij het zien van
Râmacandra, Râma de maan. Hun
kreten van opwinding weerklonken aan de hemel. De moeders
omhelsden Râma in opperste geestvervoering
en werden overspoeld door golven van geluk.
Sîtâ, Râma en Lakshmana
wierpen zich aan de voeten van de moeders. De onderlinge
blijdschap kende geen grenzen. Râma trok
Bharata naar zich toe. Hij was pjjnlijk getroffen
door diens verzwakte lichaam en troostte en adviseerde
hem vol genegenheid. Hij prees zijn broer luidop voor
diens trouwe toewijding aan de onderdanen en zijn liefde
voor Hem. Sîtâ, Râma en
Lakshmana wierpen zich ter aarde voor
Vibhishana, Jabali, Vamadeva en
andere wijzen, zodra zij hen zagen. Zelfs de strengste
asceten onder hen konden hun tranen niet bedwingen bij
het gelukkige weerzien met Râma. De vedische
schriftgeleerden verhieven hun stemmen ten hemel en
stortten hun heilwensen over allen uit in traditionele
uitspraken: 'Moge u zegevierend honderden jaren
leven', 'Moge u honderden jaren in voorspoed
leven.' Bharata en Shatrughna wierpen
zich languit ter aarde voor Râma in
eerbiedig huldebetoon. Ofschoon Râma hen
keer op keer smeekte op te staan, konden zij zichzelf er
niet toe brengen de lotusvoeten los te laten. De broers
omhelsden elkaar met innige genegenheid en schreiden
tranen van blijdschap en opluchting toen zij elkaar in de
ogen zagen.
De verrukking waar hun
hart zo vol van was, verleende hun natuurlijke schoonheid
een zeldzame glans. Zij straalden als de belichaming van
fysieke aantrekkingskracht. De droefheid van het
gescheiden zijn maakte plaats voor de vreugde van het
samenzijn. Zij waren thans diep verzonken in de oceaan
van gelukzaligheid. Voor de feestelijke gelegenheid
namen Sugriva, Nala, Nila, Angada, Hanumân
en nog enkele Vanara's een schone gestalte aan. De
bevolking was verrukt bij het aanschouwen van
Râma's gevolg. Zij bejubelden
Bharata's ascese van de afgelopen jaren in alle
toonaarden en verwelkomden de vruchten die deze
onthechting afgeworpen had. Zij hadden grote waardering
voor zijn buitengewone deugden. Râma was vol
bewondering voor het standvastige geloof en de toewijding
van Ayodhyâ's bevolking. Râma
verzamelde de Vanara's en Vibhishana om
zich heen en stelde hen voor aan zijn broers en zijn
spirituele leermeesters. Toen Hij hen meenam naar de
koninginnen en tot hen sprak: 'Hier zijn mijn moeders',
vielen allen aan de voeten van de vrouwen, zeggend:
'O, wat zijn wij bevoorrecht. Wij mogen de moeders
aanschouwen die het leven hebben geschonken aan God zelf.
U komt waarlijk onze diepe verering toe. Geef ons
genadiglijk uw zegen.'
Kausalya richtte zich
tot hen met de woorden: 'O, Vanara's! U bent me allen
even dierbaar als mijn zoon Râma zelf. Moge
Râma u immer gedenken en u beschermen.'
Na enig onderling
overleg bestegen Râma en zijn gevolg de
zegewagens die voor hen klaarstonden en reden de
hoofdstad binnen. Voor elk huis stonden gouden kruiken,
gevuld met gelukbrengend gekleurd water. De stralende
huizen waren met vlaggen versierd. De gezichten van de
inwoners, eerst nog zo flets en wegkwijnend van verdriet,
als lotusbloemen in het maanlicht, bloeiden op als
diezelfde lotussen bij zonsopgang, fris en stralend van
schoonheid, toen Râma voor hen verscheen. De
hemel weergalmde van hun gejuich en overwinningskreten.
De zegewagen waarin Râma was gezeten, reed
de straten van de hoofdstad binnen, die overvol waren met
gelukkige en opgewonden mensen. De vrolijk dansende
vlammetjes van de lampen die omhoog werden gehouden door
toegewijde handen en waarmee gezwaaid werd toen
Râma voorbijreed, straalden als sterren en
wekten de indruk dat het uitspansel op de aarde was
neergedaald. De wegen waren nat van welriekend
rozenwater.
De Gelukkige Terugkeer naar Ayodhyâ
Waar de zegewagen
voorbijkwam, lieten de inwoners er een regen van bloemen
op neerdalen vanuit de vensters en vanaf de veranda's. De
geestvervoering van de bevolking kende geen grenzen. Met
zijn drie broers en de drie moeders schonk
Râma, met Sîtâ aan Zijn
zijde, onmetelijke vreugde aan de duizenden die dicht
opeengepakt langs de route stonden. De mensen
feliciteerden elkaar ermee dat zij zo fortuinlijk waren
deze gelukkige gebeurtenis te mogen meemaken. Toen
Râma en Zijn gezelschap het paleis bereikt
hadden, kwamen de vrouwen uit de binnenvertrekken van de
hofhouding naar voren en ontvingen hen met de
gebruikelijke rituelen, zoals het wassen van de
voeten.
Râma
(vreugde-bron) de Hoogste Genieter of oneindig
Gelukzalige.
- Incarnatie van Krishna (Vishnu-tattva), ookwel
Râmacandra genaamd: de Vishnu-avatâra die
samen met Hanumân en zijn apen-horden en Zijn
eeuwige metgezel en broer Lakshmana de demon
Râvana, versloeg om Sîtâ te bevrijden,
Zijn vrouw die door de demon was ontvoerd (zie S.B.
9.
10 en
9.11).
Sîtâ: de echtgenote
van Râma waar het in de Ramâyana allemaal om
draait: ze werd ontvoerd door de demon Râvana. Ook
Janakî, als de dochter van Janaka genoemd. Ze werd
Sîtâ of 'voor' genoemd omdat naar verluid ze
uit een voor in de aarde was geboren die door Janaka
tijdens het ploegen was gemaakt om de aarde voor te
bereiden op een offer door hem ingesteld om nageslacht te
krijgen, vandaar haar bijnaam Ayoni-ja, "niet uit de
baarmoeder geboren". (Sita, zonder streepjes betekent ook
het heldere van het maanlicht, blank, licht, gebonden en
verbonden, terwijl het candra van Râmacandra slaat
op de maan).
Lakshmana: broer van
Râma die met Hem mee de wildernis inging bij
Zijn verbanning.
Bharat(ha): Naam voor het land
dat we nu India noemen (PV-18).
De oudste zoon van koning Das'aratha en oudere broer van
Heer Râma die Zijn plaats op de troon waarnam toen
Râma was verbannen en Râvana moest verslaan
om Sîtâ te
bevrijden.Ayodhyâ: stad
van Heer Râma en de koningen van de sûrya
vams'a.
Vams'a: dynastie; Heer
Râma verscheen in de sûrya-vams'a van
Ikshvâku ofwel de zonnedynastie en Heer Krishna
verscheen in de candra-vams'a ofwel de maan-dynastie.
Ikshvâku: een zoon van
Manu, die in het verleden de kennis van de
Bhagavad-gîtâ ontving (S.B.
9.6: 4). Ook
bekend onder de naam van zijn dynastie, waarin Heer
Râma verscheen.
Sugriva: Apen-koning, broer
van Vali; met zijn apenleger met als leider
Hanumân, assisteerde hij Râma om Râvana
te verslaan.
Vali: Een grote apen-koning; de
broer en tegelijkertijd vijand van Sugriva.
Hanumân: aapgod die Heer
Râma's vanâra's (aapachtige bosbewoners)
leidde in de strijd tegen de demon Râvana. Hij
staat in Arjuna's vaandel als teken van overwinning. (Zie
ook het gebed van Hanumân S.B. 5.19
en de Râma-hoofdstukken S.B. 9:10
& 11).
Jâmbavân: 'hij
van de Jambû-bomen', de aanvoerder der apen, ook de
aanvoerder of koning der beren genaamd. Hij mat zich met
Krishna vanwege het syamantaka juweel, werd verslagen en
overhandigde zijn dochter Jâmbavatî aan
Krishna om mee te trouwen (zie S.B.
10.56). Een
bekend karakter ook vermeld in samenhang met Râma
in S.B.
8.21: 8 en in
S.B.
9.10: 42-43.
Vibhishana: Râvana's
broer, die Lankâ verlaat om zich bij Râma te
voegen.
Meru: de centrale,
bovenzinnelijke, berg, de hoogste berg waarop Heer
Brahmâ zit. Hij ligt in Ilâvrita-varsha, het
centrale gebied. Moet holistisch worden opgevat als het
centrum van zowel de geestelijke als de materiële
wereld, dus zowel galactisch als het centrum van de
melkweg als geestelijk als het hoogste wat men in
bezinning en transcendentie kan bereiken.
Bharadvaja: "Ik
behoor tot de Apastamba sutra (de leringen van Apastamba)
en de Bharadvaja gotra (de groep religieuze verwanten met
Bharadvaja als patroonheilige). " Gezegd door Sathya Sai
Baba, geciteerd uit Hoofdstuk 5: Mijn naam is Waarheid -
Wim G.J. van Dijk.
Schilderij
Râmacandra: Onbekend.
Schilderij terugkeer naar
Ayodhyâ: Madhava Priya Devi Dasi
Inhoud
van deze Vahini
|
vorige
bladzijde
| volgende
bladzijde
bhajans