Bewerkt en in het Engels vertaald 
door
B.P. Mishra 

 

 

 

 

I - Op Weg

 



Velen onder u zullen al wel over dit zeldzame, maar belangrijke pelgrimsoord hebben gehoord, alsmede over de gebeurtenissen die daar van tijd tot tijd plaatsvinden. Sai-devotees uit Mithila en Nepal hebben in het kort reeds verslag gedaan over de hoogstaande en gerealiseerde discipelen die op deze heilige plaats wonen en die berichten waren sensationeel. In maart 1987 kreeg ik echter zelf de zeldzame gelegenheid de leider van deze ashram te ontmoeten toen hij, op Bhagavân Baba's verzoek, naar Puttaparthi kwam. 

Dit gaf mij de mogelijkheid van hem persoonlijk alle bijzonderheden over deze heilige ashram te vernemen en uit hetgeen mij verteld werd, kreeg ik de indruk dat we geenszins in het IJzeren tijdperk1) leven, maar veeleer in het tijdperk waarin de waarheid overheerst2). Als dat IJzeren tijdperk al bestaat, bestaat het alleen in het doolhof der onwetendheid, waarin de mens verstrikt raakt ten gevolge van denkbeeldige angsten. Ik ken de leider van de ashram (die anoniem wenst te blijven) sinds 1978 en ontmoette hem tijdens mijn eerste bezoek aan Puttaparthi om de zegening van Baba's aanwezigheid (darshan) te ondergaan.

De ogenblokken die ik in zijn gezelschap doorbracht, waren voor mij kostbare momenten. Hij is 35 jaar oud3), afkomstig uit Janakpur, gelegen in het Mithila-district van Bihar, is doctorandus in de wiskunde en bezit een grote kennis van Indiase geschriften. De man vertelde mij het volgende verhaal over de ashram.

Ongeveer 45 km ten noordwesten van het heiligdom van Badrinath ligt een berg die bekend staat als de Nârâyana Parvata. Aan de voet van deze berg is een enorme grot, waarvan de opening naar het noorden gericht is. Op één plaats in de grot stroomt een helder, zoetwater beekje; de rest van de grot is droog. In de Himalaya zijn talloze grotten te vinden, maar die zijn, net als de Amarnath-grot, vrijwel altijd vochtig omdat er van alle kanten water naar beneden sijpelt. Daardoor zijn ze onbewoonbaar. Deze grot is evenwel droog en kan dus als woonplaats gebruikt worden. Op last van Bhagavân Sai Baba bestaat de groep, die zich hier gevestigd heeft, uit elf mensen. Twee van hen zijn oude sanyasins4) . Zij zijn niet alleen gevorderd in leeftijd, maar eveneens waar het spirituele ervaring en kennis van de geschriften betreft. Vijftien jaar geleden hadden zij al het geluk Swami's genade te verkrijgen.

Zij bezitten alle hoedanigheden die nodig zijn om realisatie van de ziel te bereiken en hebben dienaangaande al heel wat vooruitgang geboekt, hetgeen uiteraard onze gelukwensen en respect afdwingt. Zij staan bekend onder de namen Srî 108 Swami Vamadeoji Maharaj en Srî 108 Swami Virajanandji Maharaj en beschikken op deze hoge leeftijd over een uitstekende gezondheid. De overige negen groepsleden komen oorspronkelijk uit Nepal of Mithila en zijn allen afgestudeerd in een tak van kunst of wetenschap, terwijl sommigen van hen ook in het bezit zijn van een doctorsgraad in de filosofie. Zij zijn tussen de 30 en 35 jaar oud.

Op het gebied van geestelijke ontwikkeling zijn ze tevens geheel vertrouwd met de heilige geschriften en goed thuis in de oude Indiase cultuur. Wanneer men naar de inspirerende discussies tussen deze uitverkoren mensen luistert, moet men al gauw denken aan de dialogen tussen Krishna en Arjuna, zoals in de Gîtâ weergegeven.  Arjuna, die van nature nieuwsgierig is, vraagt daarin aan Krishna: 'Madhusudhana! Wat gebeurt er met een yogî die zijn lichaam opgeeft, zonder erin geslaagd te zijn zijn doel (éénwording met God) te bereiken? Wat staat hem dan te wachten?' Meteen daarop gist Arjuna zelf al naar het antwoord: 'Ik denk zo, dat die yogi hetzelfde lot te wachten staat als een wolkje in de lucht dat door een windstoot aan flarden wordt gescheurd. De macht van de (oer)illusie5) moet hem wel volledig verbrijzelen, omdat hij op zijn spirituele weg6) tijdens zijn leven jammerlijk heeft gefaald in het bereiken van zijn doel, nietwaar Krishna?' Kabir7) brengt dit op krachtige wijze onder woorden als hij zegt: 

'Sai ka ghar door hai, jaise paid khajoor 
chadhe to chakhe prem rasa, gire to chaknachur' 

dat wil zeggen: 'De woonplaats van Sai bevindt zich ver weg. De moeite die je moet doen om deze te bereiken, is te vergelijken met het beklimmen van een palmboom. Als het je lukt de top te bereiken, verkrijg je het sap van goddelijke liefde8), maar als je wegglijdt, val je te pletter.' 

Heer Krishna is onverbiddelijk in zijn antwoord. Eerst geeft hij Arjuna op liefdevolle wijze een standje: 'Stel me in het vervolg alsjeblieft nooit meer zo'n vraag' en beantwoordt deze vervolgens met: 'Na me bhaktah pranashyati', [zie BG:9-31] dat wil zeggen: 'Degenen die zich aan mij hebben toegewijd, gaan nooit verloren. Alleen zij die door illusie zijn misleid, kunnen een dergelijk tragisch einde verwachten.' Arjuna vroeg daarop: 'Accoord, maar dan zal hij bij zijn wedergeboorte toch zeker wel in een arme familie terechtkomen, nietwaar?' 

Ditmaal antwoordde Krishna met onverwachte heftigheid: 'Nee, beslist niet! Mijn kinderen worden nooit in een arme of behoeftige familie geboren. Zij komen veeleer terecht in rijke en welvarende families, die toch een sober leven leiden.' 

Wat in de voorgaande alinea gezegd is, geldt wel zeer in het bijzonder voor de elf leden van de Nara Nârâyana-ashram. Geen van hen komt uit een arme familie. Ze komen allen uit een edel, welvarend en liefdevol gezin. Geen van hen is bekrompen van karakter of houdt er bedenkelijke opvattingen op na. Allen worden gemotiveerd door hoge levensidealen. Geen van hen is op enigerlei wijze gehecht aan de wereld. Toen Bhagavân ze opdroeg hun rijkdom en bezittingen binnen drie jaar aan hun erfgenamen over te dragen en in die periode zoveel aan liefdadige doeleinden te besteden als zij wilden, met de verzekering dat Hijzelf zou voorzien in hun godsdienstige en spirituele behoeften, aanvaardden zij die opdracht met eerbied en beschouwden zichzelf als uitzonderlijk bevoorrecht. 

In korte tijd ontdeden zij zich van hun rijkdom, ten bedrage van miljoenen roepies9). Het is dus wel duidelijk dat deze zielen in feite grote persoonlijkheden zijn, zoals die ook in de Gîtâ worden beschreven, en van hoog niveau door de spirituele vooruitgang die zij in vorige levens hebben geboekt. De ashram nu is gevestigd in de eerder genoemde grot, die 16,5 bij 7,5 meter groot is en in de berg Narayana ligt. Het gebied van deze berg, waar Bhagavân Nara Nârâyana10) ascese beoefende, wordt Urvashi genoemd. Daarin ligt een diepe vallei, waar de Rishi Ganges doorheen stroomt. Aan de oever van deze heilige rivier ligt, 2 km van Badrinath, de beroemde plaats die in de Purâna's11) wordt vermeld als 'Shamyaprash'. 

Op deze plek benoemde de grote ziener Maharishi Veda Vyâsa, Heer Ganesha12) tot zijn schrijver (secretaris) en op deze plek schiep hij de vijf Veda's, de Mahabhârata13) en vele andere heilige boeken van onschatbare waarde. Later schreef hij nog, onder de goddelijke inspiratie van Devarishi Nârada14)), de Srîmad Bhâgavatam15), waarin zijn geweldige godsvrucht tot uiting komt. Op de linkeroever van de Rishi-Ganges bevindt zich de Urvashi-keten, waar Bhagavân Sathya Sai Baba (Gods huidige incarnatie) de Gufa-ashram heeft gesticht. Hier verblijven alleen gelovigen en zieners van een zeer hoge orde. 

Grenzend aan deze ashram ligt Urvashi-kund en Sri Sai Baba Zelf heeft tot in detail toegelicht hoe groot de spirituele en mythologische betekenis van deze plaats is. In het kort luidt deze als volgt: 

In het tijdperk waarin de waarheid overheerste16), was Urvashi-kund de plaats waar Heer Nara Nârâyana ascese placht te doen. Toen deze eens zeer diep in zijn meditatie verzonken was, zond Indra (heerser over de hemel) Kamadeva met enige apsara's17) er op uit om de Heer op de proef te stellen. Maar alle pogingen om Heer Nara Nârâyana af te leiden faalden en Kamadeva en zijn gevolg moesten in hun nederlaag berusten, net zoals bij Krishna tijdens diens liefdesdans18) met de gopi's. 

Kamadeva en de apsara's schaamden zich diep over hun gedrag. Zij richtten hun ogen op de Lotusvoeten van Nârâyana en baden nederig en dringend: 'O Alomtegenwoordige, Alwetende Nârâyana, U zij de overwinning, want Uw Heerlijkheid is oneindig. U bent de belichaming van geestesvervoering en waardigheid. Wij hebben een ernstige overtreding begaan, waarvoor U ons streng had kunnen straffen, maar in plaats daarvan hebt U ons vergeven. Zoals een onschuldig kind op grootvaders schoot altijd rusteloos bezig is en zijn grootvader op alle mogelijke wijzen lastigvalt door hem bijvoorbeeld aan zijn baard te trekken, of hem op zijn wangen te slaan, terwijl hij er geen benul van heeft wat hij doet, zo ook zijn wij, onder invloed van onze ondeugende aard, op een wel zeer onwaardige wijze met U omgegaan. Doch zoals een grootvader alle streken van zijn kleinkind tolereert en in plaats van geïrriteerd te raken hem alleen zijn liefde schenkt, zo hebt ook U ons als onwetende kinderen behandeld en vergeven. Welk een edelmoedigheid, 0 Heer!' 

Op deze wijze boden Kamadeva en de apsara's telkens opnieuw hun verontschuldigingen aan en vroegen toen toestemming om naar de hemel terug te keren. De altijd vriendelijke Nârâyana glimlachte innemend en zei: 'Het is niet betamelijk dat iemand met lege handen weggaat wanneer hij een bezoek aan deze plaats brengt terwijl ik aanwezig ben. Wacht een ogenblik en neem wat prasad19) voor Heer Indra mee.' Dit zeggende, schiep Heer Nârâyana een aantal apsara's van goddelijke schoonheid en sprak tot Kamadeva: 'Geef deze apsara's als een geschenk van mij aan Indra.' Daarop raakten Kamadeva en zijn gevolg zeer terneergeslagen. Nederig en met klem baden ze tot de Heer aldus: '0 Heer! Zodra Indra deze apsara's ziet, zijn wij ten dode opgeschreven, want wij kunnen noch in bevalligheid, noch in schoonheid met hen wedijveren en zullen door onze meester vast uit de hemel worden weggestuurd.' Nog steeds lieflijk glimlachend, zei Nârâyana: 'Toch past het jullie niet op deze manier te vertrekken. Dat is tegen de etiquette. Maar goed, neem dan in ieder geval de minst aantrekkelijke van deze apsara's mee.' Daarop vertrouwde Hij ze Urvashi toe. Toen nu Urvashi de hemel bereikte en Indra haar zag, werd hij op slag betoverd door haar schoonheid. Zij was ontegenzeggelijk de allermooiste en daarom stelde Indra haar aan het hoofd van alle apsara's in de hemel. De overwinning van Nârâyana over Kamadeva is, hoewel onderdeel van een goddelijk spel, een overwinning in de ware betekenis van het woord. Gewoonlijk zien we immers in de wereld het omgekeerde gebeuren. In de ban van zijn overwinningsroes wordt de overwinnaar daar arrogant en ondergaat de verliezer in stilte en met een gevoel van schaamte en wroeging zijn nederlaag. Maar in dit geval blijft de overwinnaar, Nârâyana, totaal onaangedaan door zijn overwinning. Hij is geheel vrij van enig gevoel van trots, terwijl de verslagen Kamadeva over zijn gevoel van mislukking en schaamte heen kwam toen hij van Nârâyana als gunst Urvashi meekreeg. 

Na dit voorval verliet Nara Nârâyana deze plaats en vertrok met onbekende bestemming naar de andere kant van de berg. Hij besloot tot deze stap omdat Hij contact met andere goden wilde vermijden, die Hem maar al te graag zouden willen feliciteren met zijn overwinning op de lagere begeerte20)

Door de goddelijke wil veranderde de plaats waar Heer Nara Nârâyana zijn ascese had gedaan in een groot meer, dat tegenwoordig bekend staat als Urvashi-kund of Urvashi-Sarovar (meer van Urvashi) en de huidige goddeljke incarnatie, Heer Sai, stichtte de Gufa-ashram voor zijn volgelingen nabij dit heilige meer. 

De komst van de door Bhagavân Baba aangewezen volgelingen naar deze plaats is op zichzelf al een heel ongewoon en fascinerend verhaal. In 1983 vroeg Bhagavân Baba namelijk aan twaalf personen om naar Bangalore te komen. De groep bestond uit de eerder genoemde elf volgelingen en bovendien nog iemand die ook op het geestelijk pad was. Zij waren daar ongeveer twee weken te gast bij Bhagavân, die hen dagelijks bezocht en ze de noodzakelijke instructies en oefeningen in geestelijke disciplines en de spirituele omgang met anderen gaf. Naderhand kwamen ze gezamenlijk naar Prasanthi Nilayam, waar Baba de twee leiders met een interview zegende. Nadat Hij opnieuw de nodige instructies had gegeven, zei Swami het volgende: 'In het Dwapara-tijdperk zegende de Zonnegod de vrouw van de vijf Pandava's, Draupadî, met een goddelijke wonderpot. Deze pot hielp Draupadî tijdens hun verbanning niet alleen de vijf broers te voeden, maar ook de Brahmanen en gasten die tijdens de maaltijd aanwezig waren. Er was altijd genoeg omdat de pot van goddelijke oorsprong was en ervoor zorgde dat alle voedsel dat erin werd gedaan, zodanig werd vermenigvuldigd dat alle aanwezigen te eten hadden. De Pandava's kregen de goddelijke pot ten geschenke nadat de oudste der broers, Yudhishtira, op aanraden van de ziener Rishi Dhaumya, een bepaalde ceremonie had verricht om de Zonnegod te behagen.' En Baba vervolgde: 'De pot die Ik jullie zal geven, is echter nog veel wonderbaarlijker. Zij is in elk opzicht superieur aan de pot die aan Draupadî werd gegeven. Zij moest namelijk eerst het voedsel klaarmaken en dan blijven bidden terwijl dit in de pot werd gekookt. Als gevolg van haar gebed werd het voedsel dan onbeperkt23). De pot die Ik jullie geef, vereist echter noch gebed, noch enig voedsel. Sterker nog, wanneer Ik merk dat jullie honger hebben, zal op mijn goddelijk bevel het benodigde voedsel daar vanzelf in komen. Behalve voedsel zullen jullie ook melk, vruchtensap en alle andere dingen die jullie nodig hebben uit deze pot verkrijgen. Ga hiermee naar een eenzame, onbewoonde grot in de Himalaya en beoefen daar volgens mijn aanwijzingen de hoogste vorm van meditatie. Deze zal jullie in trance brengen en je rechtstreeks met het Atma Principe verbinden. Doe nú wat jullie in vorige levens niet konden volbrengen.' De beide mannen wierpen zich voor Bhagavân ter aarde en namen eerbiedig afscheid. Daarop vertrokken zij als groep, met Bhagavân's zegen en de goddelijke pot, naar de Himalaya. Ongeveer een jaar lang reisden ze door verschillende Nepalese gebieden van de Himalaya, maar bemerkten al gauw dat, waar ze ook heengingen, de mensen op hen afkwamen en zich om hen verdrongen voor een onderhoud en spiritueel gezelschap, hetgeen ze belemmerde in hun boetedoening en een schadelijke invloed had op het niveau van hun geestelijke oefeningen. Daarom besloten ze de richting van Badrinath uit te gaan en te zoeken naar een of andere afgelegen, moeilijk bereikbare plaats, waar ze hun dorst naar intensieve spirituele training konden lessen. 

Terwijl zij hun weg door de Himalaya zochten, bereikte het gezelschap eerst het heiligdom van Badrinath. Daar volvoerden ze alle in dergelijke plaatsen vereiste rituelen, brachten hulde aan Heer Badrinath24), staken vervolgens de Rishi Ganges over en gingen in de richting van Urvashi-kund, ten westen van Badrinath. Onderweg moesten zij de nacht op de met sneeuw bedekte bergen doorbrengen en daartoe een schuilplaats onder de rotsen zoeken, want dit gebied was verraderlijk gevaarlijk. Gelukkig hadden zij, dankzij de goddelijke pot, geen voedselproblemen en ten gevolge van hun streng ascetische levensstijl en Bhagavân's zegen was de uitwerking van de kou te verwaarlozen. De volgende morgen bereikten zij tegen 10 uur Urvashi-kund. Dat was in juni 1984. 

Zodra het gezelschap daar was aangekomen, verrichtte Bhagavân Baba een van zijn onvoorstelbare speelse wonderen. Nadat ze namelijk een ritueel bad in het meer hadden genomen en allemaal in de lotushouding25) waren gaan zitten, verloren ze alle contact met deze wereld en gingen onmiddellijk in trance. Deze geestesvervoering was van zo'n hoog niveau dat zij daarin niet enige uren of enkele dagen, maar niet minder dan achttien volle dagen verbleven. 

De lezer zal zich wel kunnen voorstellen wat voor onmogelijke krachttoer dat was! De sadhaka's bevonden zich op een hoogte van 5500 meter, waar de ijle lucht zelfs het ademhalen bemoeilijkt. Verder waaide er steeds een krachtige wind en leek het gehele luchtruim beheerst door een verschrikkelijke koudegolf. En onder deze barre omstandigheden bleven Sai Baba's volgelingen achttien dagen in diepe trance! Dit is voor mensen zoals wij, die in het IJzeren tijdperk leven, nauwelijks te geloven. Dat deze mensen voor de eerste maal in hun leven zo lang in die hoge staat van perfect evenwicht en verhoogd bewustzijn26) konden verblijven, was louter en alleen te danken aan de oneindige genade van Bhagavân Baba, want een dergelijke prestatie gaat elk menselijk kunnen te boven. Maar Gods daden zijn nooit zonder een bedoeling en zo diende ook dit spel met het verhoogde bewustzijn meerdere doelen. Een daarvan was om duidelijk te maken waar het bij toewijding in principe om gaat. Er is een oud gezegde: 

'bhole bhaav milanhi raghuraya 
chaturai na chaturbhuja paya' 
'Heer Râma is toegankelijk voor iedereen met een zuiver en open hart, maar zoekt men zijn gunst met behulp van een list, dan zal men Heer Chaturbhuja27)) niet bereiken.' 

Dit wonder van Heer Sai had mede tot doel dit aan te tonen. De situatie was namelijk als volgt. Toen het gezelschap Prasanthi Nilayam verliet, had zich nog een twaalfde persoon bij de oorspronkelijke groep van elf gevoegd. Hij was een enthousiast aanhanger van Bhagavân Sai Baba en als blijk van Zijn genade had de Heer een ring en horloge voor hem gematerialiseerd. Deze volgeling was uitzonderlijk intelligent en vertrouwde meer op zijn verstand dan op zijn geloof. Toen Hij de groep in Prasanthi Nilayam uitgeleide deed, riep Bhagavân deze man apart en gaf hem een andere opdracht. Hij verbood hem de groep te vergezellen. 'Gezien jouw temperament en jouw aard heb Ik voor jou een andere spirituele weg gekozen.' 

Er werd dus van hem verwacht dat hij de bevelen van de Heer met eerbied zou opvolgen. Maar omdat hij zichzelf te intelligent en oordeelkundig achtte, deed hij dat niet. Voordat hij vertrok zei hij tegen Bhagavân dat hij in ieder geval met de groep mee zou gaan en dat Deze hem dat maar niet kwalijk moest nemen. De Heer trachtte het hem nogmaals uit te leggen: 'Je moet goed beseffen dat Ik voor jou heel wat vriendelijker ben dan voor wie van de anderen ook en je mag je beslist meer in Mijn genade verheugen, neem dat van Mij aan. De anderen wijs Ik alleen het pad van ascese en yoga, maar jou geef Ik, net als indertijd aan koning Janaka, Mijn genade in al haar volheid, door je zowel ascese als werelds geluk28) te schenken. Wat die anderen betreft: Ik heb ze hun rijkdom, die honderdduizenden guldens bedroeg, van de hand laten doen, daar die een hang naar wereldse geneugten symboliseert en ze strikte ascese opgelegd om totale bevrijding te bereiken. Maar jij zult niet alleen onbeperkte rijkdom genieten, maar door Mijn zegen ook een meester in de yoga der kennis29) worden. Daarom is het verstandiger dat je Mijn raad opvolgt en niet met de groep meegaat.' 

De man liet zich door Bhagavân evenwel niet overreden. Hij gehoorzaamde Hem niet en vertrok met het gezelschap naar Urvashi-kund. Bovendien paste hij nog een list toe omdat hij enigszins onzeker was geworden. Hij dacht: Wie weet laten de andere leden van de groep mij, op bevel van Swami, onderweg ergens achter en hij smeedde een plannetje om zich tegen zo'n mogelijkheid in te dekken. Hij verzamelde het geld dat de andere groepsleden voor noodgevallen bij zich hadden en hield het hele bedrag onder zijn beheer. De anderen hadden dus geen geld op zak. Bovendien nam hij de door Bhagavân geschonken wonderpot onder zijn hoede. Op die manier werd hij de leider van het gezelschap en nam hij de organisatie van de reis geheel op zich. 

Toen het gezelschap tenslotte Urvashi-kund bereikte, waren ze echter maar met elf man. Hun leider verdwaalde onderweg, zodat hij achterbleef en pas later arriveerde. Tegen die tijd waren de anderen echter, zoals God het wilde, in diepe meditatie verzonken. Toen hij de heilige plek bereikte en alle toegewijden in trance aantrof, werd hij het slachtoffer van illusie. 

Eerst vatte hij de hele situatie als een schertsvertoning op, met het gevolg dat hij, alhoewel hij de door Nârâyana zelf geschapen plaats had bereikt, totaal vergat een ritueel bad te nemen. Erger nog, hij bespotte zijn vrienden wel een half uur lang. Maar toen hij na enige tijd geen reactie bespeurde, zelfs niet de geringste beweging, begon hij te twijfelen. Hij werd bang dat er iets mis was, want het was toch niet mogelijk dat zij zich al die tijd dat hij de draak met hen stak, zo onbeweeglijk konden houden. Er viel geen geluid, geen beweging, onderdrukt of openlijk lachen te bespeuren. Hij had toch zeker wel iets moeten merken. Verontrust kwam hij dichterbij en raakte de lichamen aan. Die waren ijskoud en als uit steen gehouwen. Hierdoor werd hij zo overrompeld dat hij al zijn metgezellen dood waande, hierin gesterkt door het feit dat hij bij onderzoek ook geen polsslag kon constateren. (Wanneer iemand in zo'n diepe trance is, is de hartslag inderdaad tot stilstand gekomen). Tenslotte concludeerde hij dat zijn metgezellen allen dood waren. Door groot verdriet overmand, liet hij zijn tranen meer dan een uur de vrije loop. 

Tot bedaren gekomen, raakte hij verstrikt in bedenkingen als: Sai Baba is een bedrieger en verantwoordelijk voor de dood van mijn vrienden. Maar als hij een leugenaar is, moet alles wat hij gegeven heeft ook bedrog zijn. Het ongelukkige van het geval was, dat hij daarbij helemaal voorbijging aan het feit dat de door Bhagavân geschonken wonderpot ze de hele reis naar Urvashi-kund in al hun noden had voorzien, hetzij met melk, fruit of anderszins. Zelfs alle aalmoezen, die zij onderweg hadden gekregen, waren aan goddelijke genade te danken geweest. Op dat moment verloor hij echter elk redelijk besef en raakte zo in verwarring dat hij alles wat ze van Baba hadden gekregen bij elkaar zocht en met kracht het meer van Urvashi-kund in gooide. Daarop keerde hij via Badrinath naar Rishikesh terug en vertelde aan bekenden die hij tegenkwam dat alle andere leden van het gezelschap onder tragische omstandigheden waren omgekomen. Aldus was hij nu zelf, ongewild, een leugenaar geworden, deed hij onwaarheid als waarheid voorkomen. 

En zo werd het: 

'bhole bhav milanhi raghuraya 
chaturai na chaturbhuj paya'

letterlijk bewaarheid. Zij die de voorschriften van Bhagavân hadden geëerbiedigd, slaagden er in door hun diepe trance de éénwording met God tot stand te brengen en vestigden zich op die heilige plaats, waar Heer Nara Nârâyana zelf ascese had beoefend. Degene die zo slim dacht te zijn en van weinig vertrouwen getuigde, werd door zijn eigen handelwijze echter buiten Swamiís genade geplaatst. De Heer wil totale overgave, geen slimheid.


Inhoud
Woordenlijst