Hoofdstuk 4
Râma wordt Sugriva's bondgenoot
[in
het Engels]
Aldus
beantwoordden Râma en Lakshmana aan
Sabari's
diepste verlangen en vulden haar scheidende ziel met
gelukzaligheid. Zij vervolgden hun tocht door het woud.
Ze bewogen zich voort als een leeuwentweeling en
wisselden van gedachten over de toewijding en mateloze
dienstbaarheid van de oude godzoekster Sabari. Zij liepen
snel en bereikten spoedig de Rishyamuka-bergketen.
Het was naar deze streek dat Sugriva
destijds gevlucht was en waar hij thans verbleef met
zijn ministers en hovelingen. Sugriva zag de broers
naderen en stond versteld van hun nobele verschijning en
krachtige tred. Het kwam hem voor dat zij goddelijke
personen waren. Sugriva was voortdurend op zijn hoede
voor vreemdelingen die in zijn woonomgeving kwamen, want
hij vreesde dat zijn oudere broer Vali
hem zelfs
in zijn huidige verblijfplaats zou kunnen kwellen door
afgezanten van dood en verderf op hem af te sturen.
Vanuit zijn onherbergzame oord had Sugriva zicht op alle
toegangswegen. De onverschrokken gang en majesteit der
vreemdelingen joeg hem schrik aan. Hij wilde zo snel
mogelijk weten wie zij waren en wat hun opdracht was. Dus
riep hij Hanumân
bij zich en sprak: 'Machtige held! Heb je die twee
stralende verschijningen opgemerkt? Talm niet en ga hun
vragen wie zij zijn, waarom zij hier zijn en waar zij
vandaan komen. Breng mij al het nieuws dat je hebt kunnen
vergaren. Mochten zij bijgeval door Vali gestuurd
zijn, geef mij dan een teken. Daar zal ik naar uitzien.
Laat je hoofd op je borst zinken; dat is voldoende. Ik
zal mij dan onmiddellijk gereedmaken om naar een andere
heuvel te vertrekken.'
Sugriva gaf
Hanumân allerlei aanwijzingen om elke eventualiteit
het hoofd te bieden. Hanumân, die het vermogen
bezat van gedaante te veranderen, nam het uiterlijk aan
van een bedelmonnik en begaf zich in allerijl naar de
vreemdelingen. Toen hij hen bereikt had, wierp hij zich
vol eerbied aan hun voeten. Hij sprak: 'O,
luisterrijke vreemdelingen! U wekt mijn intense
bewondering en nieuwsgierigheid. Uw bekoorlijke gestalte
doet een ongekend verlangen in mij oprijzen. U ziet er zo
zachtmoedig en onschuldig uit. U bent beslist geen gewone
stervelingen, daarvan ben ik overtuigd. Naar ik vermoed,
bent U het goddelijke paar Nara-Nârâyana
dat naar de aarde is afgedaald. Wilt U mij misschien
vertellen waarom U door dit woud trekt zonder bedienden
of begeleiders?' Hanumân stelde zijn vragen met
grote nederigheid en eerbied.
Râma werd
hierdoor aangenaam getroffen. Er speelde een glimlach om
zijn mond toen Hij antwoordde: 'Wij zijn de zonen van
keizer Dasharatha, de heerser van
Ayodhyâ. Wij verblijven in het woud. Dit is
mijn broer Lakshmana en mijn naam is Râma.
Mijn echtgenote volgde mij destijds naar het woud, doch
toen wij in Panchavati woonden, is zij tijdens de
afwezigheid van ons beiden door een Râkshasa
ontvoerd uit onze hut. Nu zijn wij deze streek aan het
verkennen met het vaste voornemen haar te vinden en haar
weer terug te krijgen.' Râma sprak zonder enige
reserve tot Hanumân en gaf hem zonder omhaal de
reden voor hun aanwezigheid in het berggebied. Hij sprak:
'Welnu, ik heb je over mijn voorgeschiedenis en mijn
huidige omstandigheden verteld en zou nu gaarne jouw
verhaal horen.' Hanumân besefte dat de broers zijn
eigen Opperheren waren, dus wierp hij zich ten tweede
male aan hun voeten om hun ootmoedig eer te bewijzen.
Toen hij overeind kwam en tegenover Râma en
Lakshmana stond, stroomden de tranen van vreugde en
louter toewijding hem over de wangen en was hij niet bij
machte een woord uit te brengen. Tenslotte raapte hij al
zijn moed bijeen. Hij stond voor hen met de armen
gekruist en stamelde: 'Heer! Ik heb U al die vragen
gesteld omdat ik dwaas en onwetend ben, vergeef mij mijn
domheid en vrijpostigheid, 0 Koning der Koningen. U
vraagt mij naar mijn antecedenten en huidige
omstandigheden alsof U beiden gewone stervelingen bent
die zoiets slechts kunnen weten wanneer het hun verteld
wordt. Is dat wel rechtvaardig? Ik kon niet bevroeden wie
U was omdat ik gevangen ben in de sluier van begoocheling
die U zelf over ons hebt geworpen. Heer! U bent machtig
en onoverwinnelijk. Hoe kan een knecht gelijk zijn aan
zijn heer en meester? Alles wat geschapen is, verkeert in
de ban van Uw strategieën en wordt erdoor misleid.
Ik wil een verklaring afleggen en de Heer is mijn
getuige. Ik heb geen andere bezigheid dan het aanbidden
van mijn Heer. Als de dienaar wordt beschermd en
gekoesterd door zijn Heer, waarom zou hij dan bevreesd
zijn? De macht van zijn Heer is de dienaar tot
schild.' Met deze woorden nam Hanumân zijn ware
gedaante weer aan.
Râma was zeer
verblijd over de aanblik van Hanumân. Hij omhelsde
hem en zei: 'Jij bent mij even dierbaar als Lakshmana.'
Râma trok Hanumân naar zich toe, streelde hem
liefdevol over zijn hoofd en raakte zachtjes zijn gezicht
aan. Hij sprak: 'Hanumân! Vooral diegenen
overlaad ik met mijn liefde die mij dienen en dat
dienstbetoon beschouwen als het meest verheven middel om
de bevrijding te bereiken.' Hierop zei Hanumân:
'Heer! Sugriva, de heerser der
Vanâra-horden, heeft zich door velerlei
oorzaken de vijandschap van zijn oudste broer Vali op de
hals gehaald. Hij is uit zijn koninkrijk verdreven en
verbannen naar dit woud, waar hij thans verblijft. Ook
hij is uw dienaar. Hij verdient uw genegenheid en zegen.
Schenk hem uw genade en verlos hem van de schande die hij
moest ondergaan. Hij heeft de bevoegdheid en het gezag om
miljoenen apen over de ganse wereld uit te zenden om
Sîtâ te zoeken en te vinden. Hij is de
koning der apen en hij is in staat die taak op zich te
nemen en tot een goed einde te brengen.' Hanumân
gaf een uitvoerige beschrijving van Sugriva's vele
uitmuntende eigenschappen en vermogens en drong er bij
Râma op aan vriendschap met hem te sluiten. Toen
Râma daarin toestemde, bood Hanumân aan de
beide broers op zijn schouders te nemen en hen naar de
bergtop te brengen waar Sugriva zich bevond.
Sugriva was zeer
opgetogen Râma en Lakshmana te zien.
Hij begreep wat de redenen waren van Râma's komst
naar het woud en ook waarom Hij naar hem toe was gekomen.
Zij vatten genegenheid op voor elkaar en beseften hoe
bedroefd het de ander te moede was. Zij voelden zich
onderling verbonden door banden van vriendschap. Sugriva
wierp zich aan de voeten van Râma en Lakshmana en
heette hen eerbiedig welkom. Râma verzekerde
Sugriva dat Hij diens zorg en vrees zou wegnemen, want
Hij was de belichaming van mededogen. Op zijn beurt
beloofde Sugriva dat hij alles, zelfs zijn eigen leven,
zou opofferen in dienst van Râma. De gelofte van
eeuwige vriendschap werd plechtig gevierd, met een
ritueel vuuroffer als getuige. Want het vuur is
tegenwoordig als warmte en licht in het hart van ieder
levend wezen. Het vuur in het innerlijk bewustzijn kan
alle weifeling en eigenzinnigheid wegbranden. Het vuur,
symbool van Agni - de subtiele, goddelijke
schittering en gloed die de ziel is van het vuur - vormt
het hoofdbestanddeel van de Ramâyana.
Râma werd geboren uit de nectar voortkomend uit het
offeraltaar en geschonken door de god van het vuur
[zie RRV-3].
Agni was de getuige bij het huwelijk van
Sîtâ en Râma [zie RRV-7c].
Lankâ werd door Agni verwoest. Het was aan
Agni dat de werkelijkheid, het
Sîtâprincipe, in bewaring werd gegeven toen
zij door Râvana naar Lankâ werd
ontvoerd, en van Agni werd zij weer verlost toen
de oorlog met Râvana eindigde in een zege voor
Râma. De gevolgtrekking is dat door Agni - zijn
oorsprong - Râma's hart volkomen zuiver was en dat
deze zuiverheid gewaarborgd bleef door elk contact met
Agni.
Râma is het
symbool van jñâna, de opperste
wijsheid. Hij is tevens het symbool van de hoogste
moraliteit. Dus werd het bondgenootschap met Sugriva
bevestigd en geheiligd door Agni als getuige aan
te roepen. Teneinde het wederzijds vertrouwen en het
verbond te versterken, vertelde Lakshmana Sugriva
over de waarheid van Râma en over de opdracht die
Hem herwaarts had gevoerd. Lakshmana sprak ook over
Sîtâ en haar goddelijkheid. Daar zij
de dochter is van de koning van Mithila, kan men
slechts haar gunst veroveren en zich van haar zegen
verzekeren door nimmer aflatende mathana
(opwekking tot religieuze beleving) en
sâdhana (geestelijke oefening). Terwijl hij
Lakshmana aanhoorde, stortte Sugriva tranen van berouw.
Hij sprak: 'Meester! Toen ik op zekere dag met mijn
ministers aan het beraadslagen was, hoorde ik vanuit de
lucht roepen: "Râma! Râma!" De kreet kwam uit
de Pushpaka-strijdwagen die wij door het luchtruim
zagen vliegen. Terwijl wij dit vreemde tafereel
aanschouwden, wierp Sîtâ naar de plek waar
wij stonden een bundeltje naar beneden, geknoopt in een
lap. Het bevatte juwelen, dus hebben wij de lap weer
dichtgeknoopt en alles veilig opgeborgen. Naar alle
waarschijnlijkheid heeft de Râkshasa genaamd
Râvana haar ontvoerd. Er is immers geen zonde te
noemen of Râvana heeft haar begaan.' Sugriva
knarsetandde van woede bij de gedachte aan het monster
dat hij ervan verdacht deze wandaad op zijn geweten te
hebben. Râma verzocht hem de juwelen te halen.
Hierop verrees Sugriva zelf om zich naar de grot te
begeven waar hij ze had verborgen. Bij zijn terugkeer
legde hij de bundel voor Râma neer. De lap waarin
de juwelen gewikkeld waren, was een stuk van het gewaad
van houtvezel dat zijn stiefmoeder naar Sîtâ
had geworpen, opdat zij het zou dragen tijdens haar
ballingschap in de afzondering van het woud. Lakshmana,
die de stof herkende, barstte in tranen uit. Toen zij
zagen hoezeer Lakshmana werd overstelpt door verdriet,
werden ook Sugriva en Hanumân diep
bedroefd.
Râma maakte de
knopen los en spreidde de juwelen op de lap uit om ze aan
Lakshmana te tonen, opdat deze kon bevestigen dat ze aan
Sîtâ toebehoorden. Lakshmana verklaarde dat
hij niet alle juwelen kon herkennen, want hij had nog
nimmer zijn ogen naar Sîtâ opgeheven en haar
aangezien. 'Ik heb slechts de teenringen gezien die mijn
schoonzuster droeg, want ik placht mij elke dag aan haar
voeten te werpen. Ja, dit zijn de teenringen die
Sîtâ droeg. Daar sta ik voor in. Als wij door
het woud trokken, liep ik steeds achter Sîtâ
en volgde ik haar op de voet. Ik keek altijd naar haar
voeten als ik liep, dus ken ik deze ring en heel goed.'
Het was Sugriva en Hanumân droef te moede bij de
aanblik van de broers. Dezen speelden hun rol goed en
toonden zich zeer ontroerd bij het zien van de juwelen
die Sîtâ had laten vallen. Sugriva kon het
niet langer verdragen. Hij sprak: 'Heer! Geef niet toe
aan Uw verdriet. Vandaag nog zal ik stappen ondernemen om
Sîtâ te vinden en de boosaardige Râvana
ten val te brengen. Ik zal Sîtâ terugbrengen
en U beiden gelukkig maken. Ik geef U daarop mijn woord.
Deze belofte is mij heilig.' Râma betoonde zich
zeer verheugd over deze belofte. Hij sprak: 'Vertel mij
eens precies wat de reden is dat u in dit woud verblijft
in plaats van in uw eigen hoofdstad.' Hierop beschreef
Sugriva in heldere en kernachtige taal, alsof hij kralen
aaneenreeg tot een gebedsnoer, achtereenvolgens wie zijn
ouders waren, wat zijn eigenlijke woonplaats was, wat de
reden was van de vijandschap die was gerezen tussen hem
en zijn oudste broer, enzovoort. Râma zag in dat er
enige gelijkenis was tussen Sugriva's geschiedenis en die
van Hemzelf, vooral omdat zij beiden van hun echtgenote
gescheiden werden en uit hun koninkrijk waren verbannen.
Hij besefte dat Sugriva oprecht en rechtvaardig was en
dat Vali bestraft diende te worden, daar hij
Sugriva zijn vrouw had ontnomen, hetgeen een
onvergeeflijke misdaad is volgens de wetten der
apen.
Râma vroeg
Sugriva Hem de geschiedenis van zijn afstamming te
vertellen. Sugriva antwoordde: 'Ja, dat zal ik doen. Ik
wil de kroniek van de afkomst en lotgevallen van mijn
gehele stam aan Uw voeten leggen. Eens heeft
Brahmâ, de Schepper, de gedaante van een aap
geschapen. De aap was begiftigd met grote kracht, doch
hij was voortdurend in beweging en grillig van aard. Dus
noemde Brahmâ hem Ruksharaj. Toen hij wilde
weten waar hij moest wonen, zei Brahmâ tot
hem: 'Het woud zal je woonplaats zijn, want daar zul je
vrij zijn om te gaan zoals je rusteloosheid je ingeeft.
En mocht je een Râkshasa vangen, dood hem en verlos
de omgeving van zijn wandaden.'
Ruksharaj trok naar het
zuiden en volgde Brahmâ's bevelen op. Op zekere dag
liep de aap Ruksharaj naar een meer om zijn dorst te
lessen en toen hij zich vooroverboog om te drinken, zag
hij zijn gezicht weerspiegeld in het heldere water. Hij
maakte zich ernstig ongerust, want er verborg zich
blijkbaar een vijand in het meer, die voor hem op de loer
lag! Hij liep rond het meer, vastbesloten de vijand te
vangen zodra die uit het water opdook. De vijand in het
meer brulde wanneer hij brulde, knarsetandde wanneer hij
dat deed. Hij weerkaatste alle geluiden en weerspiegelde
alle gebaren. Onmachtig om zich nog langer te beheersen,
sprong Ruksharaj in het meer om zijn rivaal te wurgen.
Deze onderdompeling deed hem in een apin veranderen!
Verbijsterd klom zij op de oever, keerde zich naar de zon
en smeekte om genade. Zij bad tevens tot Indra,
vol diepe verwarring en vrees. Door de genade van de zon
(Sûrya) kreeg zij een zoon, mijn broer
Vali. Door de genade die haar deelachtig werd van
Indra, kreeg zij nog een zoon dat wil zeggen mij,
Sugriva. Onmiddellijk na de geboorte van de twee
kinderen, veranderde zij wederom in Ruksharaj.
Ruksha nam de twee
kinderen mee en wendde zich tot Brahmâ voor
nadere bevelen. Hij vertelde Brahmâ zijn ganse
geschiedenis, opdat hij aan de hand van de gebeurtenissen
zou beslissen over hun toekomst. Brahmâ sprak: 'O,
Vali en Sugriva! Ga naar zuidelijke streken en vestig je
in Kishkindha. De Heer van
alle werelden, de Opperheer van het universum, Hij die
onder vele namen gekend wordt, zal geboren worden als
Râma, als de zoon van keizer Dasharatha van
de Raghu-dynastie. Hij zal op zijn vaders bevel
naar het woud trekken. Hij zal vele bovenmenselijke
prestaties leveren en zich niettemin gedragen als een
gewone sterveling. Tijdens zijn omzwervingen zal Hij
Kishkindha bezoeken, waar jullie wonen, en Hij zal
vriendschap met je sluiten. Streef naar het geluk Hem te
mogen aanschouwen, Hem te horen spreken en Zijn voeten
aan te raken. Daardoor zal je leven gezegend zijn!' Wij
luisterden naar de stem van Brahmâ die tot ons
sprak. Wij waren overgelukkig met deze voorspellingen.
Voor ons geen herhalen van Gods naam (japa), geen
ascese, rituelen, spirituele oefeningen of
offerplechtigheden. Al onze talenten en prestaties zouden
het rechtstreekse gevolg zijn van de genade die
Brahmâ ons die dag zo rijkelijk schonk. Toen de
stem ophield te spreken, bewezen wij in gedachten eer aan
Brahmâ en begaven ons naar Kishkindha. Daar
doodden wij de Râkshasa's die de wouden in de
omgeving teisterden.
Op zekere dag kwam een
Râkshasa genaamd Mayavi, zoon van
Maya, op ons af om wraak te nemen. Hij overviel
ons om middernacht en veroorzaakte een enorme chaos. Mijn
oudste broer Vali kon de brutaliteit van de vijand geen
ogenblik dulden. Vali verhief zich en wierp zich met
volle kracht op hem. Mayavi sloeg in paniek op de
vlucht. Vali achtervolgde hem tot bij de ingang
van de grot waarin Mayavi zich verborgen had.
Ikzelf zat de boosaardige Râkshasa eveneens op de
hielen, vlak achter Vali. Aleer hij de grot binnenging
waar Mayavi zich schuilhield, zei Vali tot mij:
'Broer! Ik ga hier binnen op zoek naar de vijand om hem
te doden. Houd de wacht bij de ingang en blijf op je
plaats, opdat hij ons niet ontkomt.' Toen ik hem vroeg
voor hoe lang, antwoordde hij: 'Vijftien dagen en
nachten; zo lang moet je de ingang scherp in het oog
houden. Mocht ik op de zestiende dag nog niet
tevoorschijn zijn gekomen, dan mag je aannemen dat hij
mij gedood heeft en kun je naar huis terugkeren.' Dertig
dagen lang heb ik gewacht en de grot bewaakt. Tegen die
tijd kwam er een geur van bloed uit de grot die ik voor
de geur van mijn broers bloed hield. Ik vreesde dat
Mayavi levend uit de grot tevoorschijn zou komen, dus
wentelde ik een reusachtig rotsblok naar de ingang en
sloot die daarmee af. Wetend dat het geen zin had nog
langer te wachten, keerde ik huiswaarts. Ik riep vrienden
en anderen die mij gunstig gezind waren bijeen en
beraadslaagde met hen over de te nemen maatregelen. Wij
waren het erover eens dat Mayavi, die kans had
gezien de geduchte Vali te verslaan, wel een uiterst
gevaarlijke vijand moest zijn. Daarom bracht ik mijn
dagen in angst en vrees door.
De inwoners van de
hoofdstad beseften dat in deze moeilijke tijden waarin
zij van alle zijden door vijanden bedreigd werden, een
leider onontbeerlijk was. Zij smeekten mij om de plaats
van de omgekomen Vali in te nemen. Ik voelde geen
enkele neiging het gezag te aanvaarden, doch men dwong
mij daartoe. Slechts enkele dagen daarna keerde Vali naar
de hoofdstad terug. Hij had Mayavi gedood en zo
het land verlost van die verachtelijke vijand. Toen het
hem duidelijk werd dat ik in zijn plaats het land
regeerde, ontstak Vali in razende woede. Hij
suggereerde dat ik de uitgang van de grot had afgesloten
om te voorkomen dat hij er levend uit zou komen en dat ik
doelbewust de positie had trachten te veroveren die mij
was opgedrongen. Om deze reden besloot hij zich op mij te
wreken. Vanaf dat ogenblik, bejegende hij mij alsof ik
het schuim der aarde was, en bij de geringste
tekortkoming of vergissing schreef hij mij laaghartige
motieven toe. Hij ontnam mij alle gezag en
verantwoordelijkheid en keek op mij neer als was ik
minder dan een knecht in zijn huis. Hij dwong mij de
familiekring te verlaten en nam mijn echtgenote onder
zijn hoede. Op zekere dag begon hij woest tegen mij te
vechten, vastbesloten mij het leven te benemen. Ik was
niet tegen hem opgewassen, dus verliet ik
Kishkindha en vluchtte hierheen. Vali eiste dat
degenen die mij steunden en mij goedgezind waren eveneens
zouden vertrekken, dus ook zij hebben zich hier
gevestigd. Mijn echtgenote deed haar uiterste best om bij
mij terug te komen, doch hoezeer zij zich daartoe ook
inspande, Vali gaf haar geen kans te ontsnappen. Hij
behandelde haar als zijn eigen vrouw.' Sugriva huilde
bittere tranen terwijl hij zijn droevige relaas deed.
Râma troostte hem en was met mededogen vervuld.
Râma gaf Sugriva opnieuw de verzekering dat Hij hem
tegen alle kwaad zou beschermen. Sugriva sprak: 'Nu
verblijf ik noodgedwongen op deze berg, want dit is de
enige plaats waar mijn wraakzuchtige broer Vali niet kan
komen. Eens heeft een wijze een vloek over Vali
uitgesproken, die hem belet deze streek te betreden. Hij
zou mij anders reeds lang geleden van het leven hebben
beroofd.' Râma vroeg: 'Mijn vriend! Hoe heeft Vali
die vloek over zichzelf afgeroepen?' Sugriva verklaarde:
'Meester! Dundubhi, de broer van Mayavi,
was een machtige held. Hij had zijns gelijke niet in moed
en fysieke kracht. Hij schepte er een genoegen in zich te
meten met de bergen en met de zee, uit louter vreugde dat
hij hierdoor zijn formidabele kracht kon bewijzen! Op
zekere dag, toen hij staande voor een door hem
verpulverde bergtop, zich luid beroemde op zijn vermetele
daden, hoorde hij een stem uit de ruimte tot zich
spreken: "Dundubhi! Heb niet zo'n hoge dunk van jezelf!
Neem je in acht! Er is iemand die machtiger is dan jij.
Hij zwerft zorgeloos langs de oevers van het Pampameer,
hij heeft het bewind in handen genomen en doet zijn macht
gelden. Zijn naam is Vali." Toen Dundubhi deze
woorden hoorde, veranderde hij zichzelf in een
reusachtige buffel en rende naar Kishkindha,
waarin het Pampameer ligt. Hij doorploegde de
aarde met zijn horens en baande zich brullend een weg
langs heuvels en dalen, met een hooghartig vertoon van
zijn onaanvechtbare kracht. Gaandeweg werd hij uitzinnig
van woede en zaaide paniek waar hij verscheen. Als hij
zijn horens in de grond boorde, vielen de met wortel en
tak uitgerukte bomen ter aarde. Zijn woestheid deed alle
harten beven. Kort nadat hij aldus deze streek was
binnengedrongen, gelijk Rahu die de maan poogt te
verslinden, werd Vali hem gewaar en deze stortte
zich onmiddellijk op hem. De twee wonderlijk ogende
tegenstanders streden om de overwinning als twee wilde
beesten wier slagtanden verstrikt zijn geraakt tijdens
een gevecht op leven en dood. De worsteling duurde meer
dan zes uur! Tenslotte diende Vali Dundubhi een
dodelijke klap toe. Deze wankelde enkele passen van de
pijn aleer hij dood neerviel, zoals een bergtop ter aarde
stort tijdens een zware aardbeving. Zijn lichaam trof de
grond met zulk hevig geweld, dat rondom hem reusachtige
bomen lagen die door de schok waren geveld. Vali
verkeerde in een zodanige overwinningsroes, dat hij het
lijk verscheurde en de stukken ver weg slingerde, de ene
helft naar het zuiden, de andere helft naar het noorden.
Eén van deze bloedende vleesmassa's kwam echter in
een âs'ram terecht en deed een regen van
bloed neerdalen over de heilige plaats. Het bloed
besmeurde de asceten die in alle rust en vrede aan het
mediteren waren en heilige hymnen reciteerden. Het was de
hermitage van Mathanga, de grote heilige. Hij had
zich naar de rivier begeven voor zijn rituele wassing.
Bij zijn terugkeer trof hij overal bloedsporen aan en
weldra stuitte hij op het halve lichaam van een
afschrikwekkend monster. Hij werd door toorn overmand.
Zijn discipelen en leerlingen, die slechts verlangden
zich onder te dompelen in gelukzaligheid, waren nu met
bloed overgoten. Zijn verdraagzaamheid verliet hem. Even
stond hij stil bij de vraag wie het zou wagen een
dergelijke zonde te begaan. Toen nam zijn toorn de
overhand en belette hem terug te zien op het verleden of
zich op de toekomst te richten. Hij sprak een
verschrikkelijke vervloeking uit! "Zo die boosaardige,
zondige Vali deze berg durft te naderen of het zelfs maar
waagt er de ogen naar op te slaan, moge zijn hoofd in
tweeën splijten!" Zo luidde de vloek die hij over
Vali afriep. Bevreesd als hij is voor die vervloeking,
houdt Vali zich verre van deze berg. Hij kan er niet
dichtbij komen of er zelfs maar naar kijken. Die
gebeurtenis heeft mij ertoe gebracht mij hier te
vestigen. Hier ben ik veilig, al ben ik beroofd van mijn
echtgenote, van vrienden en verwanten.' Sugriva vertelde
Râma zonder enige terughoudendheid over zijn
benarde toestand.
Râma was geschokt
door het relaas over Vali's verdorvenheid, waaronder
Sugriva al zo lange tijd had geleden. Hij was niet in
staat nog langer te luisteren naar de opsomming van diens
gruweldaden. Râma duldde geen onrechtvaardigheid en
schepte geen genoegen in een beschrijving van iemands
wandaden. Hij troostte Sugriva en verzekerde hem dat Vali
zijn straf niet zou ontgaan, omdat hij zich louter had
verlaten op fysieke kracht en materiële vermogen,
zonder acht te slaan 0p de kracht en de sterkte die men
moet verdienen door rechtschapenheid en toewijding aan
God. Râma beloofde dat Hij Vali met een enkele pijl
zou vellen en hem zijn zondige leven ontnemen, al zouden
alle veertien werelden tegenstand bieden. Râma
sprak:
'Men moet het gelaat
dat onbewogen blijft bij leed van een vriend of bij de
absurde grootspraak van zijn vijand, geen blik waardig
keuren. Kies nooit iemand tot vriend louter om tijdelijk
gewin, voor het vervullen van een onweerstaanbaar
verlangen, of om je te verlagen tot immoreel gedrag.
Vrienden behoren een diepe liefde te koesteren voor
elkaar. Hij wiens hart niet vervuld is van de liefde die
zijn geest beroert en zijn gelaat verlicht, kan niet
anders zijn dan een slechte, onwenselijke 'vriend'.
Dergelijke valse vrienden hebben een onbetrouwbare en
onzuivere inborst. Een listige bediende, een begerige,
vrekkige en boosaardige echtgenoot of echtgenote, een
valse vriend - zulke mensen als deze veroorzaken evenveel
pijn als wanneer men doorboord zou worden door speren en
spijkers. Daarom, 0 Sugriva, wees niet bedroefd. Ik zal
je te hulp komen met al mijn fysieke, verbale en
geestelijke vaardigheden. Wat deert het hoe sterk Vali
is? Jij bent je van je eigen kracht niet bewust en laat
je in verwarring brengen door je oordeel over de zijne,
dat is alles. Daarin schuilt al je twijfel en vrees.
Welnu, misschien wil je je eerst overtuigen van mijn
vermogens aleer je zelf voldoende moed en vertrouwen aan
de dag legt. Je kunt mij vragen welke taak dan ook te
volvoeren, opdat jouw geloof in mij diep wortel zal
kunnen schieten. Ik zal mijn kracht bewijzen en je hart
met moed vervullen. Als ik dat heb bereikt, zal ik de
strijd met Vali aanbinden en hem doden!'
Râma
streek Sugriva zacht over zijn rug om zijn
vertrouwen te wekken en zijn zorg en vrees weg te nemen.
Sugriva keek niet alleen reikhalzend uit naar een proeve
van Râma's kunnen, hij zocht tevens naar iets dat
hem in zijn geloof tot steun zou zijn. Hij sprak:
'Râma! Eens besloten mijn broer en ik onze krachten
en vaardigheden te meten op een rij reusachtige
palmbomen. We zouden proberen deze achter elkaar te
vellen door een enkele pijl dwars door alle bomen heen te
schieten. Ik kwam slechts tot drie, maar mijn broer Vali
haalde er vijf om Daar lag de grens van zijn kunnen. Om
Vali te verslaan, moet men sterker zijn dan hij. Ik ben
zeer benieuwd of U die meerdere kracht bezit en hoeveel
bomen U met één pijl kunt vellen.'
Daarop brachten Sugriva
en zijn hovelingen Râma naar een plek waar zeven
reuzenpalmen op een rij hun kruinen in de lucht staken.
Zij vroegen Râma een poging te doen deze palmbomen
omver te schieten. Tot elkaar zeiden zij dat men
Râma sterk genoeg mocht achten Vali te verslaan, al
vielen er slechts twee van deze woudreuzen, aangezien zij
vier- tot vijfmaal groter waren dan de vijf bomen die
Vali omver had gehaald. Toen Râma de rij bomen in
ogenschouw nam glimlachte Hij, riep Sugriva tot zich en
sprak: 'Sugriva! In mijn ogen zijn deze palmen van de
zwakste en kleinste soort.' Toen spande Hij Zijn boog;
Zijn pijl doorkliefde en velde ze alle zeven. Vervolgens
droeg Zijn pijl de gevallen bomen een vergelegen berg op
en vergruizelde daarbij alle rotsen die in de weg
stonden. Sugriva werd overmand door ontzag en
toewijding.
Hij wierp zich aan
Râma's voeten en riep uit: 'Râma! Nog geen
honderd Vali's hadden deze prestatie kunnen leveren. Ik
ben waarlijk gezegend. Al mijn zorgen zijn voorbij nu ik
mij van Uw vriendschap verzekerd weet! Ofschoon er
één Vali van mij vervreemd is, is vandaag
een honderdvoudige Vali mijn grootste kameraad geworden!
Vergeef mij mijn dwaling. Ik schaam me dat ik mij door
mijn kleingeestigheid heb laten verleiden Uw vermogens op
deze wijze te beproeven. O! Het geluk is waarlijk met mij
nu ik gezegend word door de vriendschap van God Zelf in
Zijn huidige gedaante. Hier eindigt mijn treurige
geschiedenis. In mijn hart is er hoop gerezen dat ik
spoedig mijn Kishkindha
zal herwinnen. Ik ben overgelukkig dat ik weer in vrede
zal mogen leven met mijn vrouw en kinderen. Het enige wat
ik mij nog afvraag is wanneer dit alles werkelijkheid zal
worden en hoe spoedig; binnen enkele minuten, uren,
dagen? Vanzelfsprekend hangt dat af van Râma's wil
en van Zijn genade. Mijn hoop zal in vervulling gaan
zodra Hij daartoe besluit!'
Sugriva wist dat alleen
Râma hem kon helpen en dat hij alleen op Râma
moest vertrouwen. Hij wierp zich aan Râma's voeten
en sprak: 'Râma, Uw wil, Uw mededogen, zij zijn
mijn enige toevlucht. Wanneer bent U voornemens een eind
te maken aan mijn zorgen en verdriet?' Sugriva richtte
zich weer op en verklaarde: 'Hoor mij aan, Râma!
Lange tijd heb ik Vali bestempeld als mijn grootste
vijand en beefde ik van angst voor hem. Nu kom ik tot de
ontdekking dat hij mijn grootste weldoener is. Omdat ik
hem zozeer vreesde, ben ik hier in de bergen gaan wonen.
Dankzij mijn verblijf hier heb ik Uw komst opgemerkt, heb
ik U mogen ontmoeten en werd ik gezegend met Uw
vriendschap! Het is dus Vali die de grondoorzaak is van
al deze ontwikkelingen. Hij is daadwerkelijk mijn
weldoener. Râma! Tijdens onze dromen strijden wij
met een ander persoon. Wij haten hem uit de grond van ons
hart. Wij nemen alle middelen te baat om hem ten val te
brengen. Doch zodra wij ontwaken en opstaan, weten wij
dat de haat en de strijd onwerkelijk en ongegrond waren.
Uw darshan heeft mij uit mijn dromen gewekt. Toen
ik nog in deze illusie gevangen was, haatte ik Vali en
legde al zijn daden uit als vijandig en schadelijk. Nu ik
U heb aanschouwd en Uw raadgevingen heb mogen aanhoren,
ben ik uit mijn droom ontwaakt. Het aanraken van Uw
heilige voeten heeft mij de waarheid doen inzien. Mijn
langgekoesterde haat en afgunst, mijn hebzucht en
egoïsme, mijn vijandige gevoelens ten opzichte van
Vali en mijn wraakzuchtige plannen, hebben mij steeds
meer verzwakt. Ik had slechts een vurig verlangen: dat
zich de juiste gelegenheid zou aandienen om een oude
rekening te vereffenen. Dat alles was mijn tapas,
mijn ascese, waardoor mij Uw genade deelachtig is
geworden. Ik kreeg U en mijn zielenstrijd werd beschouwd
als ascese, mijn woede werd getransformeerd tot liefde.
Heer! Zegen mij en stort Uw genade over mij uit. Ik
verlang er niet langer naar mijn koninkrijk te herwinnen.
De levensweg van mijn vrouw en kinderen is door het lot
voorbeschikt. Wat zou ik kunnen doen om de loop der
gebeurtenissen te veranderen? Ik zal mij over hen geen
zorgen meer maken. Als u mij de vreugde zou schenken om U
te dienen en bij U te zijn, om de rest van mijn leven in
Uw tegenwoordigheid te verblijven, dan is mij dat
genoeg!'
Toen Sugriva zich op
deze smekende wijze tot Râma richtte, streek
Râma hem liefdevol over het hoofd en sprak:
'Zoon! Je hebt een waar woord gesproken. Koninkrijken
en macht, vreugde en verdriet, boosheid en zorgen,
bezittingen en voorrechten, goed en slecht - zij zijn
louter het materiaal voor dromen en illusies. De
nabijheid van God en het innerlijk Godsprincipe: slechts
die zijn de werkelijkheid. Bedenk echter wel dat mijn
gelofte, mijn woord, onmogelijk vals kan blijken te zijn.
Wat er ook geschieden moge, Ik zal je het koninkrijk
teruggeven. Je kunt niet aan de verantwoordelijkheid
ontkomen erover te regeren. De strijd met Vali kun je
evenmin ontwijken; deze zal morgen moeten plaatsvinden.
Komaan, maak je gereed. '
Râma stond op.
Zowel Râma als Lakshmana begaven zich
op weg, gewapend met pijl en boog en met Sugriva
aan hun zijde. Hanumân en de medebewoners
van Sugriva's toevluchtsoord in de bergen mochten daar
achterblijven. Onderweg kreeg Sugriva de nodige
aanwijzingen. Hem werd gezegd alleen voorwaarts te gaan
en luid zijn uitdaging te laten klinken aan de hoofdpoort
van Kishkindha. Râma's bevel opvolgend, ging
Sugriva aan de stadspoort staan en brulde zo luid dat de
vestingmuren ervan trilden en de aarde beefde van angst.
De roep had Vali's oren nog niet bereikt of hij
kwam in zijn bed overeind als een cobra waarop was
getrapt. Hij trad naar buiten, gereed om met
Sugriva de strijd aan te binden en hem op de
vlucht te jagen. Hij wist dat het zijn broer was die hem
tot het gevecht had uitgedaagd.
Tara,
Vali's vrouw, weerhield hem echter. Zij greep zijn
voeten vast en herinnerde hem aan de woorden die zijn
zoon enkele dagen tevoren had gesproken. Zij sprak:
'Heer! De broers die Sugriva's hulp hebben ingeroepen,
zijn geen gewone mensen. Zij zijn begiftigd met
wonderbaarlijke vermogens. Sugriva, die zich al zo lange
tijd heeft schuilgehouden, is thans met hernieuwde moed
en met zelfvertrouwen tevoorschijn gekomen, en waagt het
nu zelfs je uit te dagen. Dat zou hij nimmer doen in een
vlaag van onbezonnenheid. Hij moet overtuigd zijn geraakt
van hun vaardigheden en er moet hem bijstand zijn
beloofd. De prinsen Râma en Lakshmana
bezitten goddelijke macht. Het is niet raadzaam met hen
de strijd aan te gaan! Bij het aanhoren van haar
aandoenlijke smeekbeden, brak Vali in hoongelach
uit. 'Lafhartige vrouw', sprak hij, 'er wordt van
Râma beweerd dat Hij gelijkmoedig is. Zo dat waar
is, dan zal Hij ons beiden zeker op dezelfde wijze
bezien. Bovendien heb ik Hem nimmer kwaad gedaan, wel?
Mocht Râma mij desondanks toch doden, welnu, dan
zal ik geloven dat mijn geboorte en de jaren die ik heb
geleefd daardoor zijn vervuld!' Enerzijds was Tara
gelukkig dat Vali deze opvatting was toegedaan,
anderzijds kon zij de gedachte aan het verlies van haar
heer zelfs geen ogenblik verdragen. Dus smeekte zij
opnieuw: 'Heer! Als een vrouw bezwaar maakt, wordt dat
als een slecht voorteken beschouwd. Neem deze uitdaging
niet overijld aan!' Doch Vali zette al haar smeekbeden
van zich af. 'Als de strijd roept, bekommert zich niemand
om voortekenen. Of de vijand moet sneuvelen, of men moet
zelf het leven laten!' Met deze woorden duwde Vali Tara
opzij en vloog op de hoofdingang van de vesting af,
onderwijl brullend van angstaanjagende razernij.
Sugriva was de enige
die hij daar aantrof, dus sprong hij boven op hem. Zij
begonnen een hevig gevecht, waarbij hun vuisten elkaars
lichaam troffen als mokerslagen. Sugriva kon de
meedogenloze afstraffing niet verdragen en wilde
vluchten. Vali bezorgde hem een folterende pijn door aan
zijn ledematen te rukken en hem te trappen. Tenslotte
slaagde Sugriva erin te ontsnappen en liet hij Vali als
overwinnaar achter! Vali trok zich in de vesting terug en
sloeg zich triomfantelijk op de dijen. Râma en
Lakshmana volgden de vluchtende Sugriva. Toen zij bij
diens verblijfplaats in de bergen aankwamen, wierp
Sugriva zich aan Râma's voeten. Zijn hart was
bezwaard met teleurstelling, wanhoop, pijn en vrees. Hij
sprak: 'Heer! Ik begrijp niet waarom U mij aan deze
schande hebt blootgesteld. Ik heb dit waagstuk ondernomen
omdat ik vol goede hoop was dat U mij te hulp zou
schieten. Zolang de worsteling duurde, keek ik uit naar
het ogenblik dat Uw pijl Vali zou treffen en hem doden.
Dat gebeurde echter niet. Ik was niet tegen Vali
opgewassen, dus moest ik uit louter lijfsbehoud deze
vernederende uitweg kiezen en op de vlucht slaan. Mijn
broer is een formidabele vechtersbaas, dus moest ik wel
het onderspit delven!'
Râma troostte hem
en sprak: 'Sugriva! Wees niet bedroefd. Ik zal je
uitleggen waarom ik niet tussenbeide kwam. Je broer en
jij lijken zoveel op elkaar, dat de een niet van de ander
te onderscheiden is. Er is een zo grote gelijkenis in
voorkomen en kundigheid, dat ik niet goed op hem kon
richten.' Râma's woorden hadden een diepere
betekenis: zij beduidden dat ook Vali aan Râma's
voeten was toegewijd. 'Ook hij vereert mij en hij heeft
even vurig naar mijn genade verlangd als jij.' Doch
Sugriva vatte de verborgen betekenis niet van die
verklaring. Hij smeekte: 'U, die zoveel weet, kon U niet
zien wie Vali was en wie Sugriva? Ik kan Uw woorden niet
geloven. Ik begrijp niet waarom U ons niet uit elkaar kon
houden. Wilde U wellicht dat ik mijn uiterste vaardigheid
aan de dag zou leggen? Ais dat Uw bedoeling was, had ik
daar vanaf het begin aandacht aan kunnen schenken. Wat er
in feite gebeurde, was dat ik er zo zeker van was dat U
Vali ten val zou brengen, dat ik de strijd nogal
zorgeloos en luchthartig ben aangegaan!'
Râma trok de
ontmoedigde en terneergeslagen Sugriva naar zich toe en
putte zich uit in troostende woorden. Hij streek met zijn
goddelijke hand over Sugriva's lichaam, waardoor de pijn
in een oogwenk verdwenen was. De wonden en kneuzingen
werden ogenblikkelijk genezen. Sugriva werd door
verbazing overmand. Hij riep uit: 'Râma! Uw hand is
almachtig en bevat de ganse kosmos. De schepping, de
instandhouding en de vernietiging, zij zijn alle drie
onderworpen aan Uw wil. Ik heb geen enkel verlangen om
dit koninkrijk te regeren. Die vreugde is niets
vergeleken bij de vreugde die Uw genade vermag te
schenken.'
Râma sloeg geen
acht op Sugriva's woorden. Hij sprak: 'Jouw woorden
zijn slechts weerspiegelingen van voorbijgaande
gedachten. Zij zijn uitgesproken toen je een visioen
kreeg van mijn macht en majesteit. Ik hecht er niet veel
waarde aan, want gevoelens die uit het hart oprijzen,
zijn mij liever. Er zijn vele bijzonder toegewijden die
alles om zich heen vergeten wanneer zij het spel en de
oppermacht van God ervaren en die geloven dat God de
Allerhoogste is. Doch na verloop van tijd, of indien hun
geestelijke begeerten niet worden vervuld, groeit
langzamerhand de twijfel, zelfs aan wat zij hebben
ervaren of gezien. Dat zijn de verhullende sluiers die de
waarheid vervormen in de geest van degenen die zwak van
geloof zijn. Ik weet hoe dit alles kan geschieden en
hecht daarom weinig waarde aan dergelijke
gevoelsuitingen. Maak je gereed om nogmaals met je broer
in het strijdperk te treden.' Aldus dwong Râma
Sugriva het gevecht aan te gaan.
Sugriva had weinig lust
in de strijd, doch hij was ervan overtuigd dat Râma
ditmaal zijn belofte zou nakomen en Vali zou doden. Hij
liep voort met krachtige tred en zijn hart was vol
vertrouwen. Râma had bloemen tot een krans laten
rijgen die Hij Sugriva had omgehangen. Wat Râma
daarmee beoogde was: Vali had Tara reeds gezegd dat voor
Râma iedereen gelijk was. Het was deze 'gelijkheid'
die Râma belet had Vali te doden. Râma dacht:
'Nu heb ik deze bloemenkrans om zijn hals gehangen om
te laten zien dat mijn liefde voor Sugriva groter is en
ik kan dus met recht Vali anders behandelen. Sugriva is
degene die een krans om heeft, hetgeen wil zeggen dat hij
het symbool van goddelijke liefde draagt. De liefde heeft
geen reden van node om te stromen. Zij komt niet voort
uit zelfzuchtige motieven!'
Râma en Lakshmana
wisten Sugriva, aldus gesterkt en vervuld van heldenmoed,
ertoe te bewegen aan de poort van Vali's vesting wederom
zijn uitdaging te laten weerklinken. Zijzelf verscholen
zich achter een dichtbijstaande boom. Toen Vali naar
buiten kwam stormen, belust op het gevecht, en de aarde
beefde onder zijn zware voetstappen, werd het Sugriva
angstig te moede. Hij bad van ganser harte tot Râma
om hem spoedig te hulp te komen en liep naar voren om
zijn tegenstander te ontmoeten. Om zijn eigen vaardigheid
en vermogens geen oneer aan te doen, vocht Sugriva zo
goed hij kon. Toen zijn krachten het begaven en hij de
eerste tekenen van uitputting vertoonde, riep hij slechts
eenmaal: 'Râma!' Geen taak is Râma liever dan
het beschermen van zijn toegewijden. Toen Hij derhalve de
roep hoorde, zette Hij een pijl op zijn boog en schoot
deze Vali recht in het trotse hart. Vali zwaaide
hulpeloos op zijn benen tot hij onderuit gleed en in zijn
volle lengte op de grond viel. Op dat ogenblik kwam
Râma dicht bij Vali staan en schonk hem een visioen
van zijn goddelijke gedaante.
Hoewel hij door
Râma's dodelijke pijl getroffen was, verhief Vali
zich en ging hij rechtop zitten. Zo ongeëvenaard
sterk en moedig was hij! Hij zat met de handen tegen
elkaar en richtte zijn wegkwijnende blik op het gelaat
met de donkerblauwe huidskleur en op de ogen als
lotusbloemen. Zijn opperste geestvervoering deed de
tranen over zijn wangen stromen. Hij was zijn gevoelens
van vreugde nauwelijks meester en riep uit: 'O,
Râma! U die zulk een goddelijke, gelukbrengende
belichaming van schoonheid bent, en de Heer der
Schepping, waarom moest u deze twijfelachtige daad
begaan? Had U mij slechts gewaarschuwd en mij daarna
gedood, dan zou het mij uiterst gelukkig hebben gemaakt
te moeten sterven. Zou ik geweigerd hebben U de diensten
te bewijzen die Sugriva U bewezen heeft? Wat aldus is
geschied, is niet zonder een gerechtvaardigde reden, want
de Heer zou nimmer een taak op zich nemen zonder een
goede reden. Oppervlakkig gezien zou de opdracht in
strijd kunnen zijn met onze opvattingen over
goddelijkheid, doch door innerlijke beschouwing zou het
duidelijk worden dat zij op waarheid berust. Ik weet dat
men Gods daden niet moet verklaren vanuit het gewone,
wereldse gezichtspunt. De Heer is niet onderhevig aan de
guna's, de eigenschappen die het menselijk gedrag
begrenzen en beheersen. Zijn daden kunnen daarom slechts
dan goed worden verstaan, als zij worden beschouwd vanuit
een standpunt dat niet wordt beïnvloed door emotie,
hartstocht of vooroordeel. Slechts vanuit volkomen
gelijkmoedigheid kan men de handelingen die zijn verricht
met volkomen gelijkmoedigheid begrijpen. Als men wordt
geleid door menselijke karaktereigenschappen en
eigenaardigheden, dan ziet men natuurlijk louter verwante
eigenschappen, zelfs wanneer die afwezig zijn!' Vali was
begiftigd met een zeer helder verstand. Daarom redeneerde
hij op deze wijze. Hij vervolgde: 'Râma! Ik ben mij
ten volle bewust van Uw dapperheid en Uw vaardigheid. U
kunt met een enkele pijl niet slechts deze Vali
vernietigen, doch het ganse universum. U kunt het
universum opnieuw scheppen. Ik zou niettemin gaarne van U
willen weten om welke zonde U mij hebt willen doden. Wees
zo goed om mij te zeggen aan welke dwaling ik mij heb
schuldig gemaakt. U bent op aarde nedergedaald in
menselijke vorm om de rechtschapenheid te doen herleven,
nietwaar? Wat zijn dan de betekenis en het doel van deze
handeling: U te verbergen achter een boom als een gewone
jager om mij te doden?'
Râma zette zich
genadiglijk naast de stervende Vali en sprak: 'Vali!
Je weet dat mijn daden niet worden ingegeven door
zelfzuchtige motieven. Laat het onjuiste idee varen dat
Ik mij verzekerd heb van Sugriva's vriendschap om te
trachten met zijn hulp Sîtâ te vinden. Heb je
zojuist niet zelf gezegd dat Ik deze menselijke vorm heb
aangenomen met het doel de rechtschapenheid op aarde
terug te brengen? Zeg mij dan eens: als Ik enkel
toeschouwer zou blijven bij je zondige, onrechtvaardige
en verdorven daden, hoe zou jij dat noemen? Zou Ik
daarmee de wereld een goede of een slechte dienst
bewijzen? Is dat rechtvaardig of onrechtvaardig? De vrouw
van je broer, je zuster en je schoondochter hebben alle
drie dezelfde status als je dochter. Als jij zondige
blikken op hen laat vallen, maakt dat je tot een
gruwelijke zondaar. Men wordt niet door zonde aangetast
wanneer men een dergelijke zondaar doodt.
Het was buitengewoon
onrechtvaardig van je om Sugriva ervan te verdenken dat
hij de grot afsloot met de boosaardige opzet jou te laten
omkomen! Je had gezegd dat je na hoogstens vijftien dagen
weer tevoorschijn zou komen en vroeg hem tot die tijd bij
de ingang van de grot te wachten. Hij bleef nochtans
angstig en bezorgd een hele maand op je wachten! Toen hij
tenslotte werd getroffen door de geur van bloed, was hij
zeer bedroefd dat zijn broer door het monster was gedood.
Hij aarzelde om de grot binnen te gaan, want hij zou
zeker niet opgewassen geweest zijn tegen de demon die jou
had verslagen. Toen hij met het rotsblok de ingang van de
grot afsloot, was het zijn bedoeling te verhinderen dat
het monster eruit zou komen en ervoor te zorgen dat hij
in de grot gevangen bleef. Het volk drong hem de
heerschappij over het rijk op en hij moest hun wensen
inwilligen. Welke misdaad beging Sugriva toen hij aldus
handelde? Je hebt niet eens de tijd genomen jezelf die
vraag te stellen. Hij heeft immer in volkomen
gehoorzaamheid al je bevelen en aanwijzingen opgevolgd
omdat hij je liefhad en je vereerde. Hij week nimmer af
van het pad der waarheid. Jij echter koesterde in je hart
wraak tegen hem, zonder enige reden. Je buitensporige
hoogmoed heeft hem naar het woud
verdreven.
Toen je hem wegzond,
had je zijn vrouw met hem mee moeten laten gaan. In
plaats daarvan verkoos je haar zelf tot vrouw te nemen,
haar die je had moeten bejegenen als je eigen dochter.
Noem je dat een zonde, of niet? Er bestaat geen
afgrijselijker zonde. Je bent bovendien de koning van dit
rijk. Het is je plicht je onderdanen te beschermen en te
koesteren. Hoe kun je degenen straffen die misdaden
begaan, terwijl jijzelf je aan soortgelijke misdaden te
buiten gaat? "Zo de koning is, zo zijn de onderdanen",
zegt het spreekwoord. Mensen volgen altijd het voorbeeld
van hun heerser. Dat maakt hetgeen je hebt misdaan nog
afschuwelijker en laakbaarder, nietwaar?'
Aldus maakte Râma
Vali duidelijk welke misdaden en zonden hij had begaan.
Vali luisterde aandachtig en overpeinsde wat hij had
gehoord. Tenslotte zag hij zijn dwaling in en sprak:
'Mijn scherpzinnigheid vermocht niet U mijn handelingen
te laten goedkeuren. Hoor mij aan! Ik ben in het geheel
geen zondaar. Was ik dat wel, hoe had ik dan verslagen
kunnen worden door een pijl uit handen van de Heer zeIf,
en hoe had ik mijn laatste ogenblikken kunnen beleven met
de ogen opziend naar het goddelijk aangezicht en
luisterend naar de zoete woorden van de Heer?' Het
behaagde Râma zeer deze woorden te horen, omdat zij
werden uitgesproken met zoveel verheven wijsheid, uit het
diepst van zijn liefde en overgave, zijn vreugde en
toewijding. Op dat ogenblik wenste Râma
wereldkundig te maken hoe oprecht de geest van
onthechting was die Vali bezielde. Hij sprak: 'Vali! Ik
breng je weer tot leven. Ik bevrijd je van de last van
ouderdom en seniele aftakeling. Komaan. Ik geef je je
lichaam weer terug.' Râma legde zijn hand op Vali's
hoofd. Doch terwijl Vali toch zo gezegend werd, onderbrak
hij Râma met een smeekbede: 'Oceaan van mededogen,
hoor mijn bede aan. Hoe vaak men daartoe ook pogingen zou
doen in zijn leven, als men eenmaal de laatste adem
uitblaast, is de dood niet langer te vermijden. Dan zijn
zelfs de grootste heiligen niet meer bij machte Uw naam
uit te spreken! Er is mij hier thans een uitzonderlijk
groot geluk beschoren, wanneer ik Uw naam uitspreek, Uw
gedaante aanschouw, Uw voeten aanraak en luister naar Uw
woorden. Als ik mij deze kans laat ontglippen, wie kan
mij dan zeggen hoe lang ik zal moeten wachten eer mij
deze zegeningen opnieuw deelachtig worden? Wat voor
roemrijke daden zal ik verrichten als ik blijf ademen?
Neen, ik wens niet langer te leven! Heer! Zelfs de
Veda's, de bron van alle kennis, spreken over U
als slechts "Niet dit, niet dit" en zo blijven zij
het onnoembare aanduiden, totdat zij uiteindelijk
verklaren: Er is slechts Dit. Nu Dit veilig
binnen mijn bereik is, zal ik het mij dan laten ontgaan?
Zou er in de ganse wereld ook maar een dwaas te vinden
zijn die de goddelijke wensvervullende boom binnen zijn
bereik prijsgeeft voor een of ander onkruid? Deze Vali,
die geboren is uit een wilsbeschikking van Brahmâ
zelf, en begiftigd met grote lichaamskracht en een scherp
verstand, die bovendien befaamd is om die eigenschappen,
zal niet bezwijken voor de verleiding zich aan zijn
lichaam te hechten alsof dat echt en waardevol is. Neen,
als ik nu zou zwichten, zou men mij te schande
maken.
Waarom zou ik verder
uitweiden? Als er geen innerlijke voldoening is, wat doen
andere vormen van tevredenheid er dan toe? Heer, Uw
darshan en Uw woorden hebben mij elk gevoel van
dualiteit en onderscheid doen verliezen. Afgezien van al
het overige, heb ik het inzicht verworven in de Ene. Het
geheel van alle gevolgen die ik door mijn zonden had
verdiend, is tenietgedaan. Laat het lichaam, dat beladen
is met die gevolgen, samen met die last vernietigd
worden. Sta niet toe dat een ander lichaam die last moet
overnemen.' Vali toonde zich vastbesloten het leven te
laten en hij riep zijn zoon bij zich. Hij sprak: 'Deze
jongen is tot nu toe opgegroeid als de zoon die uit de
zinnelijke lust van dit lichaam is geboren. Hij is sterk,
deugdzaam, nederig en gehoorzaam. Ik zou willen dat U
voortaan voor hem zorgt als een zoon die Uw liefde
verdient. Ik leg zijn leven in Uw handen!' Met deze
woorden legde hij de handen van zijn zoon in die van
Râma. Râma trok Angada, de zoon, naar
zich toe en zegende hem op uiterst liefdevolle wijze.
Vali was zo verheugd over die aanvaarding dat de tranen
van vreugde over zijn wangen stroomden. Zijn blik was
gevestigd op het goddelijk gelaat voor hem. Langzaam
sloten zijn ogen zich en toen stierf Vali. Zou een
olifant zich zorgen maken over of acht slaan op bloemen
die losraken uit de slinger om zijn hals? Met eenzelfde
onbezorgdheid liet Vali de laatste adem uit zijn lichaam
ontsnappen.
De inwoners van de stad
Pampa stonden treurend in groepjes bijeen zodra
zij het nieuws hoorden van Vali's dood. Zijn vrouw,
Tara, arriveerde ter plaatse met haar gevolg.
Jammerend stortte zij zich op het lichaam en verloor het
bewustzijn. Tara's hartverscheurende jammerklacht was zo
aangrijpend dat sommige stenen smolten uit medegevoel.
Toen zij bij vlagen weer tot bewustzijn kwam, keek zij
naar het gelaat van haar heer en weende van diepe smart.
'Ondanks al mijn protesten en alle argumenten die ik
aanvoerde om je tegen te houden, ging je blindelings je
ondergang tegemoet. Een echtgenote moet te allen tijde
waken over de veiligheid en het geluk van haar heer.
Niemand is er meer bezorgd om het welzijn van haar man
dan zijn vrouw. Van anderen, hoe voortreffelijk zij als
mens ook mogen zijn, zal het advies dat zij geven altijd
vermengd zijn met enige zelfzucht. Heer! Door de boze
speling van het lot heeft mijn goede raad niet de
doorslag mogen geven. Heer! Hoe moet ik nu mijn zoon
beschermen en grootbrengen? Zullen degenen die u gedood
hebben, worden weerhouden uw zoon kwaad te doen? Wie zal
ons nu leiden? Hoe kon u zich met de gedachte verenigen
om ons hier achter te laten en het hiernamaals te
verkiezen? Omwille van wie moet ik nog blijven leven?'
Vervolgens wendde Tara zich tot Râma en
stortte bij Hem haar hart uit. 'U hebt mijn geliefde
heer, mijn levensadem, naar het rijk der doden gezonden.
Wilt U dat wij, de achtergeblevenen, worden overgeleverd
aan de genade van vreemden? Is dat iets om trots op te
zijn, voor een edel mens die zich juist wil gedragen? Is
dat gepast? Als U niet wenst dat ons leven voortgaat, en
U onze smart niet wilt verlichten, dood dan mij en mijn
zoon. De pijl die de machtige held heeft geveld, zal niet
sidderen voor een zwakke vrouw en een jonge knaap. Laat
ons Vali op zijn reis mogen vergezellen.'
Zij wierp zich aan
Râma's voeten en weende van ontroostbare
zielenpijn. Râma sprak: 'Tara! Vanwaar al die
tranen? Je bent een heldhaftige echtgenote. Gedraag je
niet op deze wijze, want daarmee maak je jezelf te
schande. Wees kalm. Beheers je. Het lichaam is een
tijdelijke schijngestalte; het is verachtelijk. Vali zelf
beschouwde zijn lichaam als onwaardig! De ondergang en
het einde ervan kunnen iedere dag daar zijn, dat is
onvermijdelijk. Het is slechts een instrument om het
hoogste doel te bereiken. Als men dit doel niet voor ogen
houdt en het daardoor ook niet bereikt, is het lichaam
niet meer dan een klomp steenkool die bestemd is voor het
vuur. Rouwen om Vali alsof hij dit lichaam zou zijn, is
dwaas, want het lichaam is hier aanwezig. Treur je dan
wellicht om het âtmâ dat in dit lichaam
huisde? Datâtmâ is eeuwig. Het kan sterven
noch vergaan, verminderen noch uiteenvallen. Slechts
degenen die zich niet bewust zijn van het
âtmâprincipe, lijden onder de illusie dat zij
het lichaam zijn. Zelfs de grootste geleerden onder hen
maken die fout. De gehechtheid aan het lichaam, alsof jij
dat lichaam bent, is 'onwetendheid'. Je bewust te zijn
van het âtmâ dat je in werkelijkheid bent, is
'wijsheid'. De bewustwording van het âtmâ is
een even kostbare buitenkans als het vinden van een
diamant tussen het steengruis. Het âtmâ is
het juweel dat gevat is in deze vleesmassa. Het lichaam
voert urine en ontlasting met zich mee, kwalijke geuren
en kwaad bloed. Het wordt geteisterd door plagen en
problemen. Lichamelijk verval is niet tegen te houden en
op zekere dag zal de dood onherroepelijk volgen. Het doel
dat men met behulp van dit lichaam kan bereiken, is de
rechtvaardiging ervan. Dat is de kroon op het menselijk
bestaan. [zie ook S.B. 3.30
& 3.31].
Je echtgenoot heeft
menige heldhaftige en eervolle overwinning behaald door
middel van zijn lichaam. Gedurende zijn heerschappij over
dit koninkrijk beschermde en begunstigde hij zijn
dienaren en trouwe aanhangers alsof zij zijn eigen
levensadem waren. Hij vernietigde de Râkshasa's.
Hij had een intense liefde en toewijding jegens God. Hij
heeft evenwel zijn broer groot onrecht aangedaan. Behalve
deze zonde heeft hij geen andere wandaad begaan. Zijn
dood door mijn toedoen was het gevolg van die zonde. Ook
van deze zonde is hij thans gereinigd, geloof mij. Er is
dus geen enkele reden meer voor je verdriet.' Toen
Tara deze raadgevingen en troostende woorden hoorde, kwam
zij tot inzicht en vond zij gemoedsrust. Râma zei
dat er thans onverwijld handelend moest worden
opgetreden. Hij verzocht Tara terug te keren en
vroeg Sugriva de dodenriten voor Vali te
laten volvoeren. Râma raadde Sugriva aan om
Angada met liefde en zorg op te voeden. Toen de
riten beëindigd waren, zond Hij Lakshmana naar de
hoofdstad en liet Sugriva kronen. Hanumân en
anderen kwamen naar de stad en hielpen Sugriva als
vrienden en aanhangers, om de regeringstaken goed uit te
voeren. Zodra hij de teugels van het bewind had aanvaard,
riep Sugriva de oudsten en leiders van de gemeenschap
bijeen. Hij gelastte hun de juiste maatregelen te treffen
voor de speurtocht naar Sîtâ. Hij
vroeg hun al de nodige stappen te ondernemen om
Sîtâ te vinden. Sugriva was niet
gelukkig met zijn rol als heerser, noch voelde hij zich
vereerd met deze verantwoordelijkheid. Integendeel, zij
maakte hem verdrietig en somber omdat die de aanleiding
was geweest tot zijn broers dood.
'Ach! Boosheid heeft
tengevolge dat men de afgrijselijkste zonden begaat. Zij
brengt haat voort en vermoordt de liefde. Tot mijn grote
schande ben ik zo diep gevallen doordat ik woede en haat
in mijn hart heb toegelaten. Ik word door zielenpijn
verscheurd als ik denk aan de woorden van liefde en
verering waarmee Vali zich tot Râma richtte. Ik had
nimmer kunnen dromen dat Vali zo vol toewijding en
overgave was. O! Zijn wijsheid kende geen grenzen. Zijn
blinde woede liet niet toe dat zijn wijsheid tot uiting
kwam. Ja, boosheid onderdrukt het goddelijke in de mens.
Begeerte en woede sleuren hem naar de afgrond.' Hoewel
Sugriva zeer ontmoedigd werd door deze gedachte, nam hij
niettemin Lakshmana's lessen in de grondbeginselen van
het landsbestuur ter harte. Hij bad Râma de
hoofdstad te bezoeken en hem en zijn onderdanen te
zegenen. Doch Râma zei dat Hij zich slechts in het
woud mocht ophouden en geen stad of dorp kon binnengaan,
anders zou Hij ongehoorzaam zijn aan de wens van zijn
vader.
Sugriva riep de leiders
in vergadering bijeen en verklaarde dat, aangezien het
laat in het najaar was, het regenseizoen weldra zou
aanbreken en het apenleger moeite zou hebben zich te
verplaatsen in de kou en tijdens het stormachtige weer.
Hij stelde daarom voor te wachten tot de herfst voorbij
was en onmiddellijk daarna de zoektocht naar
Sîtâ aan te vangen. Sugriva deelde
zijn overwegingen tevens mede aan Râma en
Lakshmana. Râma zag de juistheid in van dit
standpunt en aanvaardde Sugriva's voorstel. De broers
trokken zich terug in de Rishyamukaheuvels, waar
zij hun intrek namen in de hermitage.
Spoedig daama brak de regentijd aan. Het stortregende
alsof het water op elke vierkante centimeter aarde met
emmers uit de hemel werd gegoten! Het werd voor Lakshmana
een zware opgave tijdig vruchten en knolgewassen voor hun
maaltijd te bemachtigen. Zij konden de beschutting van
hun kluizenaarshut niet verlaten. De zon liet zich
nauwelijks zien. Râma bracht de tijd door met het
geven van waardevolle raad aan Lakshmana. Hij placht te
zeggen: 'Lakshmana, als er een slechte zoon wordt
geboren, zal de morele code worden aangetast. Bij het
ontstaan van een cycloon beven de wolken van angst. Het
gezelschap van slechte mensen luidt het einde in van de
wijsheid. Het gezelschap van goede mensen daarentegen,
doet de wijsheid bloeien.' Aldus brachten zij lerend
en onderrichtend hun dagen door, sprekend over wijsheid
en hoe die te verwerven en te bewaren.
Râma
(vreugde-bron) de Hoogste Genieter of oneindig
Gelukzalige.
- Incarnatie van Krishna (Vishnu-tattva), ookwel
Râmacandra genaamd: de Vishnu-avatâra die
samen met Hanumân en zijn apen-horden en Zijn
eeuwige metgezel en broer Lakshmana de demon
Râvana, versloeg om Sîtâ te bevrijden,
Zijn vrouw die door de demon was ontvoerd (zie S.B.
9.
10 en
9.11).
Sîtâ: de echtgenote
van Râma waar het in de Ramâyana allemaal om
draait: ze werd ontvoerd door de demon Râvana. Ook
Janakî, als de dochter van Janaka genoemd. Ze werd
Sîtâ of 'voor' genoemd omdat naar verluid ze
uit een voor in de aarde was geboren die door Janaka
tijdens het ploegen was gemaakt om de aarde voor te
bereiden op een offer door hem ingesteld om nageslacht te
krijgen, vandaar haar bijnaam Ayoni-ja, "niet uit de
baarmoeder geboren". (sita, zonder streepjes betekent ook
het heldere van het maanlicht, blank, licht, gebonden en
verbonden, terwijl het candra van Râmacandra slaat
op de maan).
Lakshmana: broer van Râma die met Hem
mee de wildernis inging bij Zijn verbanning.
Ramâyana: ('het pad van
Râma'): het epos over de avatâra
S'rî Râma [van de hand van
Vâlmîki]
die jeugdig verbannen naar het bos met Sîtâ,
Zijn echtgenote, de strijd opvat tegen Râvana, een
demonisch heerser en zo Zijn koninkrijk verwerft.
Râkshasa's: bepaald
soort demonen, wildemannen, ookwel asura's genoemd, een
begrip met een ruimere betekenis dat een ieder aanduidt
die zich niet aan de regels houdt en slechts op genieten
uit is en daarnaast ook de demonen aanduidt die zich
openlijk tegen de godsdienstige beginselen verzetten en
kwaadaardigen die tegen Râma en Krishna vechten. -
Mensen-eters.
Jatâyu: Koning der
arenden, zoon van Garuda, redde het leven van Dasharatha,
Râma's vader. Adelaar met de scherpste ogen die
verslag deed aan Heer Râmacandra over de ontvoering
van Sîtâ en werd gedood door Râvana
toen hij hem erin probeerde tegen te houden.
Lankâ: De stad van
Râvana, hoofd van de Râkshasa's, die Heer
Râma bevochten en Sîtâ ontvoeren.
Sabari: De toegewijde,
ascetische vrouw, die leefde in de âs'ram van de
wijze Mathanga en verlossing ontving van Râma.
Sugriva: Apen-koning, broer
van Vali; met zijn apenleger met als leider
Hanumân, assisteerde hij Râma om Râvana
te verslaan.
Vali: Een grote apen-koning; de
broer en tegelijkertijd vijand van Sugriva.
Hanumân: aapgod die Heer
Râma's vanâra's (aapachtige bosbewoners)
leidde in de strijd tegen de demon Râvana. Hij
staat in Arjuna's vaandel als teken van overwinning. (Zie
ook het gebed van Hanumân S.B. 5.19
en de Râma-hoofdstukken S.B. 9:10
& 11).
Nara-Nârâyana:
een incarnatie van Heer Krishna verschijnend als twee
wijzen om met hun voorbeeld de praktijk van de
boetedoening te onderrichten. [zie bijv. S.B.
5.19:
9-15]
Schilderijen
op deze pagina door: Madhava Priya devi
dasi
Inhoud
van deze Vahini
|
vorige
bladzijde
| volgende
bladzijde
bhajans