Hoofdstuk 6
Lanka door vuur verwoest
[in
het Engels]
Hanumân
wist dat het verkeerd zou zijn als hij nog langer in
Lanka bleef. Zijn gevoel zei hem dat, hoe eerder
hij Râma het welkome nieuws over
Sîtâ bracht, hoe beter dat voor
iedereen zou zijn. Hij verzocht Sîtâ om te
mogen vertrekken. Zij sprak: 'Ga gerust. Ga snel en wees
voorzichtig. Zeg tegen Râma dat Hij spoedig
hierheen moet komen om mij met Hem mee terug te nemen.'
Zij schreide van hoop en verdriet tegelijk. Hanumân
werd ontroerd door dat aandoenlijke tafereel en droefheid
overweldigde zijn dappere hart. Hij troostte haar en
sprak: 'Moeder, Râma zal weldra met zijn
Vanara-horden Lanka belegeren. Hij zal dit leger
van Râkshasa's vernietigen, u redden en u naar
Ayodhyâ
terugvoeren.'
Sîtâ was
echter niet te troosten en haar onzekerheid bleef.
'Hanumân! Wat zeg je nu toch! Denk je werkelijk dat
apenlegers in staat zullen zijn tegen deze
Râkshasa's te vechten en hen te doden, terwijl die
zoveel sterker zijn en meesters in allerlei geheimzinnige
krijgslisten? Hoe kunnen de twee broers Râma en
Lakshmana zich verweren tegen deze duivels en hen
overwinnen? Het is een illusie te denken dat zij over
deze geweldenaren kunnen zegevieren. Deze onderneming zal
zeker tot mijn dood leiden. Ik zou liever zelf sterven en
al die levens sparen, dan de dood op het slagveld
veroorzaken van zovelen van jullie.' Zo weeklaagde
Sîtâ, tot Hanumân haar onderbrak:
'Moeder! Treur niet. Wij die behoren tot de Vanara-stam,
zijn de slaven van Râma. Allen geloven wij dat het
Râma is die ons kracht en moed geeft. De naam
Râma ademen wij in met elke ademtocht. Hij alleen
is voor ons de bron van alle leven. Al zou elke
Râkshasa nog duizendmaal duivelachtiger worden dan
hij al is, dan nog kunnen wij apen hen gemakkelijk
vernietigen. Hun sluwheid en boosaardigheid kunnen niet
verhinderen dat wij hen verslaan. U twijfelt aan de
reikwijdte van onze krachten en vaardigheden, omdat wij
ons laten zien in onze gebruikelijke vorm. Laat mij u de
gedaante tonen die ik in de strijd kan aannemen!'
Hanumân groeide uit tot een reusachtige gestalte en
stond voor Sîtâ als een bergtop van glanzend
goud. Zijn verschijning verbijsterde Sîtâ.
Zij sprak: 'Hanumân! Stop, stop. Genoeg. Beperk je
tot je normale grootte. Als de Râkshasa's je in het
oog krijgen, zouden ze je weleens kunnen beletten spoedig
naar Râma terug te keren.' Zo protesteerde
Sîtâ en smeekte hem zijn oude gedaante weer
aan te nemen. Hanumân gaf zijn ontzagwekkende vorm
weer prijs en veranderde in een oogwenk in een rustig
klein aapje. Hij wierp zich aan Sîtâ's voeten
en maakte toen aanstalten om te vertrekken. Doch
Sîtâ's droevige toestand en haar gepijnigde
gelaatsuitdrukking stonden zo diep in zijn hart gegrift
dat hij nauwelijks een stap kon zetten.
Toen hij tenslotte
Sîtâ's verblijfplaats had verlaten, zag
Hanumân onderweg een boomgaard. Hij plukte wat van
de smakelijke vruchten en deed zich er aan te goed. De
onrijpe en de teveel geplukte vruchten gooide hij weg.
Een Râkshasa-wachter merkte Hanumân op en
wilde hem afschrikken, doch Hanumân sloeg hem met
een harde klap tegen de grond. De Râkshasa vluchtte
in paniek naar de hoofdwacht, die zich op zijn beurt tot
zijn superieur wendde.
Aldus bereikte het
nieuws van een ordeverstorende aap in de tuin, de
keizerlijke oren van Râvana, die dit als een slecht
voorteken beschouwde. Hij kon zijn woede over de kwade
streken en de belediging niet verkroppen. De vlammen van
zijn toorn laaiden hemelhoog op. Hij beval enkele
honderden Râkshasa's het brutale dier te
overmeesteren en te vangen. Aangezien dezen er niet in
slaagden hun opdracht uit te voeren, zond Râvana
een paar duizend geoefende en zwaarbewapende
Râkshasa-soldaten naar de tuin waar Hanumân
hun hevige aanval afwachtte. Doch zelfs dat geduchte
leger kon de aap niet deren, of hem bewegen te
verdwijnen! Hanumân brak een droge tak af van de
boom waarop hij zat. Met dat nietige wapen dat hij onder
het aanroepen van Râma's naam rondzwaaide, sloeg
hij elk werptuig af dat op hem werd gericht. Toen zij dit
zagen, vroegen de Râkshasa's zich af wie hij was.
Was hij door de goden gezonden? Of was hij de voorbode
van Lanka's vernietiging?
De verslagen helden
keerden terug naar hun kamp, gekweld door voorgevoelens
van naderend onheil. Zij hadden nog nauwelijks de moed
hun heerser van hun nederlaag verslag te doen. 'U hebt
talloze, speciaal daartoe geselecteerde Râkshasa's
op krijgstocht uitgezonden. Wij konden echter ons doel
niet verwezenlijken. Honderden van onze manschappen
stierven van louter angst, toen de aap slechts een enkele
maal brulde. De grond beefde onder onze voeten. Het
gebrul van de aap weerklonk tegen alle huizen in de stad.
Toen zij zagen in welke hopeloze situatie wij ons
bevonden, besloten onze aanvoerders u te benaderen en u
te melden dat dit geen gewone vijand is en dat de
voortekenen wijzen op een groot onheil.' Aldus luidde hun
verklaring aan Râvana. Zonder enige
terughoudendheid vertelden zij hem de naakte feiten: als
men de aap vrij liet rondzwerven, zou het land zeker in
gevaar komen.
Daarop stuurde
Râvana zijn eigen dierbare zoon, prins
Akshaya, naar Hanumân, aan het hoofd van
duizenden ervaren krijgslieden. Hanumân maakte
echter korte metten met zijn aanvallers. Râvana had
bovendien het verlies van zijn geliefde zoon te
betreuren. Het ganse land sidderde van vrees bij het zien
van de dood van de prins en de slachting onder zijn
manschappen. Angstig fluisterden de mensen onder elkaar
dat dit geen gewone aap kon zijn, dat het een goddelijk
fenomeen moest zijn, dat gekomen was om de zonde van
Sîtâ's ontvoering naar Lanka op een
verschrikkelijke wijze te wreken. Velen smeekten
Sîtâ in het diepst van hun hart Lanka van de
aap te verlossen, bevreesd als zij waren dat het haar
wraak was die gestalte had gekregen in dat vreemde dier.
Râvana ontbood zijn zoon Meghanada bij zich
en gelastte hem deze indringer te doden. Hij stelde hem
een enorm leger ter beschikking van duizenden krijgers.
Meghanada besteeg zijn strijdwagen en voerde zijn
heldenleger aan met grote pracht en praal. Zoals zij daar
voortmarcheerden, verbijsterden zij hemel en aarde met
hun machtsvertoon en hun dreigende pas. Strijdkreten
doorkliefden het hemelgewelf. Allen die getuige waren van
hun glorie en hun wapenrusting, waren van verbazing en
verwondering vervuld.
Volkomen onbezorgd
sloeg Hanumân deze opmars gade en hoorde het
trompetgeschal aan. Hij zat onbeweeglijk op een twijg van
de wijdvertakte boom en vermaakte zich met de capriolen
van de Râkshasa's tot zij hem dicht genaderd waren.
Van alle kanten schoten de soldaten een regen van pijlen
op Hanumân af. Deze brulde eenmaal oorverdovend,
sprong naar beneden en rukte een boom met wortel en al
uit de grond. Hij zwaaide daarmee in het rond en sloeg
alle pijlen die op hem afkwamen van zich af. Deze werden
razendsnel weggemaaid. Toen zij terugkeerden naar de
Râkshasa's, die ze hadden afgeschoten, troffen ze
hen zo hard dat zij in groten getale sneuvelden. Er
bleven slechts enkelen over om de strijd voort te zetten.
Meghanada werd met één klap geveld.
Hij rolde over de grond en het bloed gutste uit zijn
lichaam. Hij besloot daarop zijn toevlucht te nemen tot
de heilige boog van Brahmâ,
die hij bij zich droeg. Hij wist dat Brahmâ,
de eerste van de Drie-eenheid, Râvana had gezegd
dat hij de dood zou vinden door toedoen van mens en aap.
Dat onheil wilde hij voorkomen. Hij schoot de
Brahmâstra
af, met de daarbij behorende rituele formules.
Hanumân had diepe eerbied voor het wapen dat door
dergelijke mantra's is geheiligd en aan Brahmâ
gewijd. Hij bood daarom geen weerstand en wierp zich voor
de pijl ter aarde. Zo kon Meghanada hem moeiteloos
vastbinden met een slangentouw.
De jubelende
Râkshasa's brachten de goede tijding onmiddellijk
over aan Râvana.
Honderdduizenden
nieuwsgierigen verdrongen zich in de straten om de
gevangengenomen aap te aanschouwen. Hanumân bleef
onaangedaan door vrees of bezorgdheid. Rustig en beheerst
ging hij voort en sloeg de menigte gade met een
geamuseerde glimlach. Tenslotte kwam hij aan bij
Râvana's audiëntiezaal. De hovelingen en
ministers die daar bijeenwaren, stonden verbluft bij
Hanumâns beledigende onverschilligheid tegenover
het vertoon van macht en weelde in de zaal. Râvana
lachte luidkeels om de absurde gestalte van de aap. Het
volgende ogenblik werd hij echter overvallen door de
vrees voor een naderende dood. Zijn woede won het evenwel
van alle andere gevoelens. Hij vroeg: 'Zeg aap, wie ben
jij eigenlijk? Aan wie behoort de macht die jij hebt
tentoongespreid en aangewend? Waarom heb je deze
boomgaard en dit park verwoest? Alhoewel je vastgebonden
bent, heb je geen enkel gevoel van schaamte. Je kijkt in
het rond met opgeheven hoofd. Komaan, zeg mij de
waarheid!'
Hanumân lachte
zijn ondervrager hartelijk uit. Voor zijn antwoorden
gebruikte hij een spreektrant en een woordkeus die het
begrip van de omstanders te boven ging. Doch
Râvana, die een deskundige was op het gebied van
retoriek en grammatica, begreep hem volkomen. De dialoog
die zich tussen hen beiden ontspon, kwam de toehoorders
voor als een woordenstrijd tussen twee intellectuele
giganten. Râvana gaf Hanumân een demonstratie
van enkele magische kunststukjes om hem te imponeren met
zijn onoverwinnelijkheid. Hij vertoonde menig staaltje
van zijn yogische krachten en vermogens.
Hanumân bleef evenwel onbewogen. Hij sprak:
'Râvana! Ik weet van uw prestaties. Ik heb gehoord
dat u vecht met duizend armen. Ook is mij uw beroemde
gevecht met Vali
bekend. Wat heb ik eigenlijk misdaan? Ik had honger en
heb een paar bomen ontworteld. Zo is nu eenmaal mijn
aard. Ik was in mijn element, in mijn natuurlijke
omgeving en zat in de top van een boom. Vanzelfsprekend
heeft iedereen de wens en de vaste wil om zijn eigen
leven veilig te stellen en zijn eigen lichaam te
beschermen. Uw soldaten zijn vreselijk boosaardig. Zij
wilden mij kwaad doen, dus sloeg ik terug. Omdat zij de
pijn niet konden verdragen, stierven zij. Ik vocht met
hen om mijn eigen leven te redden. De pijl die uw zoon
afschoot, dwong mij me aan hem te onderwerpen. Ik ben er
echter niet op uit u daarom te misleiden. Ik heb slechts
één wens: de bevelen van mijn Heer op te
volgen. Luister goed naar wat ik u zeg. Laat elk besef
van persoonlijke trots en reputatie varen. Overdenk de
grootsheid van uw stam, de familie waartoe u behoort.
Vergeet niet dat u de achterkleinzoon van
Brahmâ bent. U bent tevens de kleinzoon van
de grote Pulastya
en de zoon van Vis'ravâ. Jaag niet langer de
hersenschim na van het vergaren van nog meer macht, van
pracht en praal. Vereer met heel uw wezen Hem die de
vrees wegneemt uit het hart van allen die Hem zijn
toegewijd, het kroonjuweel van de Ikshvâku-dynastie,
de parel van de Raghu-dynastie: Râma! Geef u
over aan Hem en zoek bij Hem uw toevlucht. Zelfs de tijd
huivert van vrees voor Hem. Het is niet goed voor u
vijandschap jegens Hem te koesteren. Luister naar mij:
breng Sîtâ terug naar de lotusvoeten van
Râma en overdenk de genade die uit deze lotusvoeten
vloeit. Heers dan,
gesterkt door die genade, ten eeuwigen dage over de staat
Lanka. Laat de glorie van uw grootvader, Pulastya,
zich zonder smet of blaam tot in alle windstreken
uitstrekken, zolang zon en maan de hemel verlichten. U
mag de goede naam van uw geslacht op generlei wijze
aantasten. Laat uw hoogmoed en uw waanbeelden varen. O,
keizer! Rivieren die ontspringen op bergketens zwellen
aan tot woeste stromen in de regentijd, doch binnen
enkele weken drogen zij op tot er nauwelijks meer water
door vloeit. Evenzo zullen uw macht en rijkdom spoedig
opdrogen en weggevaagd worden. Vereer Râma als de
eeuwige bron van alle macht en rijkdom die onuitputtelijk
is, want Hij is de oorsprong van vrede en voorspoed. U
kunt niet van Hem winnen en toch uw heil bij Hem vinden.
O, Râvana! Ik zeg dit alles zonder enige
terughoudendheid en zonder vooroordeel.
Niemand kan de ongelukkige
redden die verblind is door haat jegens Hem. Neem mijn
goede raad aan.
Hanumâns woorden
waren mild en weldadig, vol wijsheid en van hoge morele
waarde. Râvana was echter niet van zins zijn raad
ter harte te nemen. Hij sprak: 'Dwaas! Wil jij me zeggen
wat mij te doen staat? Je moest je schamen! Je dood
nadert, anders zou je de vermetelheid niet hebben mij zo
lang de les te lezen. Ik heb genoeg van je gewauwel, houd
je mond!' Hanumân liet zich door Râvana niet
van de wijs brengen en wierp tegen: 'Râvana! Uw
woorden betekenen uw ondergang. Ach! U bent krankzinnig
geworden. De waarheid van mijn diagnose zal u mettertijd
duidelijk worden. Binnen enkele dagen zult u weten wie de
dood nabij is, u of ik!'
Toen Hanumân
aldus sprak, zonder een spoor van vrees en met onbegrensd
zelfvertrouwen, werd Râvana buitenzinnig van woede.
Hij spuwde vuur en dreigend balde hij zijn vuisten. Hij
brulde naar zijn trawanten het bevel de onbeschaamde aap
te doden. Allen snelden naar de plek waar Hanumân
in de slangentouwen zat vastgebonden. Op datzelfde
ogenblik trad Râvana's broer, Vibhishana,
met zijn gevolg de zaal binnen. Hij boog diep voor zijn
oudere broer en sprak bezwerend: 'Meester! Het is
verkeerd een afgezant te doden. Rajadharma zal die
daad nimmer goedkeuren. Straf hem op welke wijze dan ook,
doch spreek geen doodvonnis over hem uit!' Râvana's
ministers deelden Vibhishana's standpunt en gaven te
kennen dat zijn voorstel getuigde van de meest verheven
waarheid.
Râvana lachte
aanvankelijk smalend om hun absurde ideeën over goed
en kwaad. Toch bond hij in en sprak: 'Welnu, vermink hem
en laat hem daarna gaan.' De ministers staken de hoofden
bij elkaar en overwogen welke verminking gepast zou zijn.
Zij kwamen tot de slotsom dat apen trots zijn op hun
staart en dus veel waarde hechten aan een lang, sterk
exemplaar. Iemand stelde voor dat de beste straf zou zijn
een in olie gedrenkte lap om de staart te binden en die
dan in brand te steken. Dit voorstel werd met algemene
stemmen aangenomen en men prees elkaar om het briljante
idee. De staartloze aap zal naar zijn Meester gaan en
deze hierheen leiden om het verlies te wreken. Dan zullen
wij getuige zijn van de manhaftigheid en kracht van zijn
Meester. Het gonsde in de zaal van de fluisterende
opmerkingen over en weer.
Hanumân die het
gewoel gadesloeg en hun praatjes opving, had al die tijd
heimelijk plezier. Toen zij uitgesproken waren, barstte
Hanumân uit in daverend gelach! De Râkshasa's
ontstaken in razernij bij deze openlijke belediging. Zij
voorzagen zich van lappen die zij in olie drenkten.
Hiermee omwonden ze zijn staart. Doch hoe langer zij
daarmee bezig waren, hoe groter de staart werd. Steeds
meer moest worden aangedragen: kilometers stof en vaten
vol olie! Het nieuws van dit wonder verspreidde zich door
de stad en grote menigten mannen, vrouwen en kinderen
kwamen naar het paleis om het mirakel met eigen ogen te
aanschouwen. Er had zich intussen een optocht gevormd,
voorafgegaan door muzikanten. Overal begonnen mensen in
de handen te klappen. Hanumân werd door de straten
gevoerd, zijn staart over de volle lengte omwikkeld met
de in olie gedrenkte lappen. Tenslotte bereikte de stoet
het hoofdplein van de stad Lanka. Daar werd voor de ogen
van een enorme, onstuimige mensenmassa een vlam gehouden
bij het puntje van Hanumâns staart. Plotseling nam
Hanumân zijn nietige gestalte aan, zodat de touwen
waarmee hij vastgebonden was geweest, te ruim werden en
van hem afvielen. Nu kon hij zijn natuurlijke grootte
aannemen en zich vrijelijk bewegen. Met een enkele sprong
bereikte hij het dak van een goudkleurig herenhuis, onder
het aanroepen van Râma's naam. De Râkshasa's
beefden van vrees toen vanuit het niets een stormachtige
wind opstak. Hanumân maakte salto's in de lucht en
was buiten zichzelf van vreugde. Hij sprong van het ene
huis naar het andere, zijn brandende staart die nog
steeds langer werd, achter zich aanslepend. Terwijl hij
van straat tot straat ging, breidde de vuurzee zich
steeds verder uit. Alle huizen uit de stad Lanka werden
door de vlammen gegrepen en in de as gelegd. De
Râkshasa's met hun vrouwen en kinderen ontvluchtten
wanhopig hun brandende huizen en trachtten het vege lijf
te redden.
Hanumân steekt de
stad Lanka in brand
De chaos werd nog
groter toen runderen, paarden, ezels en olifanten uit hun
stal losbraken en in paniek en dol van de pijn door
elkaar renden. Door de ganse stad weerklonk het gejammer
en geschreeuw van de Râkshasa's en het gebrul en
getrompet van de dieren. 'O! Red ons. O! Breng ons in
veiligheid...' Dergelijke wanhopige smeekbeden rezen op
uit de kelen van vrouwen en kinderen en vervulden de
lucht.
Koningin
Mandodari hoorde het geweeklaag. Zij ontbood de
paleiswachten en gelastte hun de vrouwen en kinderen een
schuilplaats te verschaffen in het paleis. Zij gaf uiting
aan haar gevoelens van vrees en verdriet. 'Ach!
Râvana's dwaze koppigheid is er de oorzaak van dat
de Râkshasa-stam zal uitsterven en slechts kan
eindigen in algehele vernietiging. Mijn zwager
Vibhishana en ikzelf hebben hem meer dan eens
gewaarschuwd en hem nederig gesmeekt naar onze goede raad
te luisteren. Hij sloeg echter geen acht op onze
smeekbeden. Wij klaagden dat zijn halsstarrigheid zou
eindigen in de dood van alle Râkshasa's. Doch het
is zoals men zegt: Als de ondergang nabij is, is het
onderscheidingsvermogen ver te zoeken. Slechte tijden
zijn in aantocht, daarom gedraagt hij zich op deze
schandelijke wijze!' Rondom haar zag Mandodari hoe
het vuur meedogenloos om zich heen greep. Ook
Hanumân kon zij duidelijk onderscheiden,
rondspringend temidden van de vlammen. Uit iedere woning
klonk de kreet: 'Hanumân! Red ons, spaar dit huis!'
Met de handpalmen tegen elkaar smeekten de mensen: 'Heb
medelijden met onze kinderen.' De vrouw van
Kumbhakarna, Râvana's jongere broer, kwam
aangesneld met de bede: 'O, boodschapper van Râma!
Mijn echtgenoot is in diepe slaap verzonken. Steek ons
huis niet in brand. Red mijn man van de vuurdood.'
Chaos in Lanka door Hanumâns brandende
staart
Lanka was in een
doodsstrijd gewikkeld. Het nieuws van de rampspoed kwam
weldra ook Râvana ter ore. Hij gaf het bevel de aap
te omsingelen met zwaarbewapende soldaten. De krijgers
die op Hanumân afstormden, verspreidden zich in
paniek toen Hanumâns brandende staart genadeloos om
zich heen zwiepte. Velen werden door de vlammende staart
gedood. Vrouwen schreeuwden van angst en riepen de wolken
aan om het te laten regenen en zo te verhinderen dat het
vuur zich nog verder zou uitbreiden. Malyavantha
(Minister of Râvana) zag in welk een benarde
toestand zij verkeerden en zei bij zichzelf: 'Neen, dit
is geen vuur dat door regen kan worden gedoofd. Dit is
het ondraaglijke verdriet van Sîtâ.'
Anderen zeiden: 'Dit is de vlam van toorn die tegen
Râvana is gericht. Het is de vurige manifestatie
van de vervloeking die hij moet ondergaan. Die zal deze
stad tot de grond doen afbranden.' De enorme vlam sprong
over van het ene dak op het andere, zonder ook maar iets
aan kracht te verliezen. Soms maakte Hanumân
zichzelf klein en dan weer reusachtig groot, doch welke
gedaante hij ook aannam, de snelheid waarmee de
verwoesting om zich heen greep, bleef gelijk. Het
geknetter van de vlammen en het onophoudelijk neerploffen
van vallende muren was van alle kanten te
horen.
Sîtâ hoorde
wat was voorgevallen. Zij hief het hoofd en wierp een
lange blik op de rookwolken en de vonkenregen die de tuin
omgaven. De lucht werd door de rook verduisterd! Ook in
de tuin was het onaangenaam heet. Sîtâ riep
onmiddellijk de god van het vuur aan en bad dat hij
Hanumân, de ware toegewijde van Râma, zou
redden. Omdat zij sprak vanuit een mededogend hart, werd
het plotseling koel en aangenaam rondom
Hanumân.
Râvana moest
verlies en schande lijden voor het negeren van het advies
van de oude wijze mannen en het zich te buiten gaan aan
grove taal toen hem de juiste weg werd gewezen. In minder
dan een oogwenk werd de hoofdstad van zijn keizerrijk
door het vuur weggevaagd. Het huis waar Kumbhakarna lag
te slapen en dat van Vibhishana, die ongeëvenaarde
toegewijde, waren de enige twee die door het vuur werden
gespaard.
Hanumân sprong in
zee en doopte zijn staart in het water om de vlam te
doven. Toen nam hij de gestalte aan van een dwergaapje en
begaf zich naar de plek waar Sîtâ zich
bevond. Daar aangekomen wierp hij zich aan haar voeten en
sprak: 'Moeder! Alles wat u mij gevraagd heeft aan
Râma te vertellen, zal ik Hem zeggen. Geef mij iets
om te bewijzen dat ik u heb ontmoet.' Sîtâ
dacht even na en nam toen een met edelstenen bezette kam
uit heur haar en overhandigde die aan Hanumân. Deze
hield het juweel eerbiedig tegen de ogen gedrukt en
knielde nogmaals, door blijdschap overmand, aan
Sîtâ's voeten. Sîtâ zegende hem
en sprak: 'Hanumân! Je hebt met eigen ogen gezien
hoe Râvana mij kwelt en ik hoef daarover dus niet
uit te weiden. Zeg tegen mijn Heer dat Hij mij het geluk
van Zijn darshan moet schenken. Zeg Hem dat ik
daar keer op keer om heb gebeden. Zeg Hem tevens dat Hij,
samen met Lakshmana, binnen een maand Lanka
moet belegeren. Hanumân! De afgelopen drie dagen
was ik gelukkig met jou over Râma te kunnen
spreken. Ik ben innerlijk kalm en vol vertrouwen. Hoe de
komende dagen en nachten zullen zijn, als jij hier niet
langer bent, kan ik mij niet voorstellen. Ik zal mij
voelen als een vis op het droge. Natuurlijk houdt de
alwetende Heer immer de wacht over mij, maar ach, wanneer
zal ik mij mogen verlustigen in de aanblik van Zijn
lotusogen?' Hanumân trachtte haar moed en
vertrouwen in te spreken door geruststellende beweringen
van allerlei aard. Hij bad en smeekte en wierp zich
meerdere malen aan haar voeten. Tenslotte begaf hij zich
op de weg die hij moest gaan. Aleer hij het
Ashoka-park verliet, brulde Hanumân zo luid
ten afscheid, dat het de aarde deed beven en de mannen,
vrouwen en kinderen van het eiland doodsangst
aanjoeg.
Zonder enig oponthoud
bereikte Hanumân de kust. Hij verzadigde zijn geest
met gedachten aan Râma en hield slechts
Râma's bekoorlijke gestalte voor ogen. Al
mediterend op die naam en vorm nam hij een reuzesprong
over de zee en bereikte in luttele seconden de overkant.
Die dag was het volle maan in de maand Kârttika
(oktober/november). Het koele maanlicht was als
balsem voor het hart, en de naam van Râma gaf hem
kracht en vreugde. Hanumân had gezegevierd. De
apenlegers die Hanumân vanuit de verte aan de
horizon zagen verschijnen, waren in opperste vervoering.
De blijdschap die zij gevoelden, deed hen opbloeien. Hun
gezichten straalden met nieuwe glans toen zij hem steeds
naderbij zagen komen. Zij waren buiten zichzelf dat zij
de taak hadden volbracht waartoe Râma hen had
opgeroepen. Drie dagen lang hadden zij op Hanumâns
terugkeer gewacht en wanhoop had hun harten verdord. Nu
hadden zij zich uitgedost met slingers van bladeren en
bloemen. Zij stelden zich op langs de kust en drongen
naar voren om Hanumân aan hun boezem te kunnen
drukken wanneer hij aan land zou komen. Zodra
Hanumân de eerste stap aan vaste wal zette, vroegen
zij hem honderduit over wat er in Lanka was geschied, hoe
het met Sîtâ was, in welke situatie hij Lanka
had achtergelaten. Hanumân beantwoordde vol
geestdrift al hun vragen en begaf zich toen naar
Râma.
Kort daarop gingen de
apen Madhuvana in en aten naar hartelust van de
vruchten die er groeiden, want Sugriva
had hun allen beloofd dat zij vrij over de tuin zouden
kunnen beschikken zodra zij hadden ontdekt waar
Sîtâ zich bevond. De wachters die daar
geposteerd stonden, poogden de horde de toegang te
beletten, maar de apen stroomden niettemin naar binnen.
De wachters renden daarop naar hun heer en meldden hem
dat zij niet bij machte waren de plundering te voorkomen.
Toen Sugriva dat hoorde, riep hij uit: 'O, zij
hebben overwonnen en de taak volbracht die hun door
Râma was opgedragen!' Hij was buiten zichzelf van
vreugde. Sugriva zei tot de wachters: 'Het is hun feest;
dit is een feest van gelukzaligheid. Ga maar en wees niet
bezorgd!' Intussen waren er groepjes apen aangekomen, die
zich aan de voeten van hun koning en meester wierpen.
Sugriva glimlachte hen toe en sprak: 'Zo, het is mij ter
ore gekomen dat je de vruchten van je zoektocht hebt
geplukt!' Zij antwoordden: 'Heer! Dankzij uw genade en
heilwensen zijn wij geslaagd in onze onderneming. Hij die
de zege heeft behaald, is een grote held. Hij heeft ons
nieuw leven ingeblazen. Hij alleen is er de oorzaak van
dat wij hier levend en wel voor u staan en tot u
spreken.' Toen brachtten zij Sugriva uitvoerig
verslag uit van de situatie in Lanka en de benarde
toestand waarin Sîtâ daar verkeerde. Hierop
verrees Sugriva plotseling en verklaarde: 'Wij zullen
onmiddellijk vertrekken'. Hij spoedde zich naar
Râma's verblijfplaats. Râma besefte dat de
apen naar hen op weg waren met het nieuws van hun
geslaagde missie en nam plaats op een enorme steen met
Lakshmana aan zijn zijde. Hij sloeg de voorwaarts
snellende groep gade. De apen naderden met grote sprongen
en in hevige opwinding. Bij aankomst vielen zij aan
Râma's voeten.
Eerst informeerde
Râma naar hun gezondheid en welbevinden.
Jâmbavân, de oudste van de groep,
stond op en sprak: 'Zij die uw mededogen hebben
verworven, zijn waarlijk gezegend. Zij worden daardoor
begiftigd met alle deugden. De vermaardheid van zo iemand
zal zich uitstrekken tot de drie werelden.' Hij prees
Hanumân in alle toonaarden. Deze stond op en wierp
zich toen aan Râma's voeten. Uitvoerig beschreef
hij het eiland Lanka en vertelde Râma hoe treurig
Sîtâ eraan toe was. Terwijl de tranen van
vreugde en medeleven hem uit de ogen stroomden, legde hij
de met edelstenen bezette kam, die hij met uiterste zorg
en behoedzaamheid had overgebracht, in Râma's
handen.
Râma drukte
Hanumân aan zijn borst en sprak: 'O, zoon van de
Windgod! Vertel verder over Sîtâ, over haar
omstandigheden en gevoelens.' Hanumân sprak: 'O,
Heer van mijn leven. Ik kan het u onmogelijk beschrijven.
Sîtâ is vel over been, want zij eet noch
slaapt. Zij telt de seconden, biddend om uw
darshan. Het enige waar zij aan kan denken, is het
aanroepen van uw naam. Zij vroeg mij u te vertellen over
de talloze malen dat zij zich in ootmoedige aanbidding
ter aarde werpt. Zij dacht dikwijls aan Lakshmana en
daarbij vloeiden haar tranen rijkelijk. De scherpe
woorden die Râvana haar elke ochtend en avond
toevoegt als hij haar opzoekt en die haar treffen als een
dolkstoot, heb ik met eigen oren gehoord. Moeder schenkt
niet de geringste aandacht aan zijn gebazel. Al haar
gedachten zijn op u gericht, terwijl zij wegkwijnt van
zielenpijn omdat zij van u gescheiden is. Ach, haast u
toch om Sîtâ te redden!' riep Hanumân
en wierp zich aan Râma's voeten. Bij het aanhoren
van deze woorden werd Lakshmana vervuld door gevoelens
van wraak en toorn en weende hij om Sîtâ's
benarde toestand. Het beeld van Sîtâ in Lanka
verteerde zijn gemoed. Tenslotte sprak hij: 'Broer! Talm
niet langer en red mijn schoonzuster!' Glimlachend
antwoordde Râma: 'Lakshmana! Je moet niets
overhaasten, doch rustig afwachten, want voor elke
volgende stap is er het juiste ogenblik. Wees niet
ontmoedigd als verdriet je aangrijpt, noch opgetogen
wanneer vreugde je toestroomt (zie ook B.G.
2.14,
2.15 &
2.38).'
Râma troostte Lakshmana met tedere en kalmerende
woorden.
Toen riep Hij
Hanumân bij zich en vroeg hem dichtbij te komen
zitten, aan zijn voeten. Hij vroeg: 'Hanumân! Van
welke aard is Râvana's bewind over Lanka? Hoe heb
je Lanka in vlammen doen opgaan?' Hanumân sprak:
'Heer! Er is niets wat U niet weet. Wat valt er te zeggen
over de kracht van een aap? Apen zijn dieren die van tak
tot tak springen, meer niet. Hoe kunnen wij van de ene
kust naar de andere springen, de Râkshasa's
overmeesteren of de stad Lanka door vuur verwoesten? Dat
alles konden wij louter dankzij Uw genade en glorie
volbrengen. De kracht en moed die ons door Uw naam worden
verleend, hebben geholpen ons doel te bereiken. Alleen,
zonder U, ben ik absoluut tot niets in staat. Uw ring,
die ik bij me droeg, beschermde mij en wees mij de juiste
weg. Heer! Toen moeder de ring zag en in haar handen
hield, was zij zo gelukkig!' "Droom ik? Of was het
werkelijk Râma die mij dit gezonden heeft?" Op deze
wijze twijfelde zij, tot zij tenslotte haar vaste geloof
hervond, Heer. Het was haar smart en zielennood die Lanka
deed branden en de stad heeft verwoest, en niet ik. U
hebt mij tot Uw instrument gekozen en U hebt deze grootse
taken volbracht, met mij als Uw werktuig. Dit alles is
mij als een zegen ten deel gevallen, omdat U diepe
genegenheid koestert voor uw toegewijden. Heer! Voor
degene die uw genade heeft ontvangen is niets
onmogelijk!'
Deze woorden doordrenkt
van oprechtheid en nederigheid behaagden Râma zeer.
Hij wendde zich tot Lakshmana en sprak: 'Broeder! Maak
onverwijld voorbereidingen tot de veldtocht! Toen de
goden zagen hoe de strijdkrachten zich in zo groten
getale verzamelden dat de aarde ervan dreunde en welke
voorbereidingen door Jâmbavân en
Sugriva werden getroffen, waren zelfs zij verbaasd
en voldaan. De apenkrijgers raakten Râma's voeten
aan en lieten een triomferend gebrul horen. Râma
maakte hen allen gelukkig met Zijn blik vol mededogen en
zegening. Iedere krijger werd gelijk een bergtop die
vleugels gekregen had! Voortmarcherend wakkerde hun
enthousiasme aan bij iedere stap. Goede voortekenen
begroetten hen zodra zij zich op weg begaven.
In de tuin van
Ashoka voelde ook Sîtâ op
datzelfde ogenblik dat het lot een gunstige wending had
genomen. Râvana daarentegen werd door deze
gebeurtenissen bevangen door voorgevoelens van onheil.
Jâmbavân en sommige van zijn
strijdmakkers trokken reusachtige bomen uit de grond en
zwaaiden daarmee als wapens. Zij stootten onderweg zulke
luide oorlogskreten uit dat de aarde beefde onder hun
voeten en het daverde aan de hemel. Van tijd tot tijd
juichten zij: 'Aan Heer Râmacandra de
victorie!' In Lanka leefde elke Râkshasa in grote
bezorgdheid, zich afvragend wat de eerstkomende dagen hem
zouden brengen. Zij waren bevreesd voor het naderende
onheil en beseften dat zij niet aan de rampspoed zouden
ontsnappen. Zij konden hun angstgevoelens slechts op
fluistertoon met elkaar delen, zo doodsbang waren zij
voor Râvana.
Overal in Lanka waar
zich groepen Râkshasa's verzamelden, spraken zij
over niets anders dan de rampzalige schade die de
boodschapper van Râma had aangericht. 'Als de
dienaar al dergelijke ontzagwekkende heldendaden kan
verrichten, hoe vernietigend moet dan de aanval wel niet
zijn waartoe zijn Meester in staat is?' zo vroegen zij
zich af. In hun verbeelding had Râma een immense
overmacht. Deze gevoelens van vrees werden door haar
dienaressen overgebracht aan Râvana's gemalin,
Mandodari. Zij werd vervuld van bange
voorgevoelens en grote bezorgdheid. Zij besefte dat, de
gebeurtenissen in aanmerking nemend, men gegronde redenen
had bevreesd te zijn. Zij wachtte een gunstig ogenblik af
waarop zij Râvana in een ontvankelijke stemming zou
treffen en hem onder vier ogen zou kunnen spreken. Toen
de gelegenheid zich voordeed, sprak zij: 'Heer! Laat geen
haatgevoelens ontstaan jegens de Alwetende. U hebt zelf
te kennen gegeven dat Râma geen gewone sterveling
is. Toen uw zuster Surpanakha werd verminkt kon uw
leger zich niet op Râma wreken en Hem evenmin kwaad
berokkenen of tot berouw bewegen. Nu heeft Hij miljoenen
geduchte Vanara-helden bij zich. Wat kunnen onze
Râkshasa-krijgers nu tegen Hem beginnen? Zij
slaagden er zelfs niet in de boodschapper die zich
toegang tot dit koninkrijk had verschaft, gevangen te
houden of te straffen. Door hem zijn wij getroffen door
dit grote onheil. Als een dienaar reeds zoveel ontzetting
en wanhoop kon veroorzaken, hoeveel grotere rampspoed
zouden miljoenen als hij dan wel niet teweeg kunnen
brengen? Ik smeek u daarom mijn verzoek aan te horen.
Zend Sîtâ naar Râma terug, onder de
hoede van uw broer Vibhishana of uw ministers.
Sîtâ is immers geen gewone vrouw. Zij is
voorbeeldig kuis en is de belichaming van spirituele
energie die voortkomt uit een rechtschapen karakter. Zo
iemand te doen lijden, kan u nimmer heil brengen. Geef
gehoor aan mijn smeekbede en laat Sîtâ naar
Râma terugkeren. Dan zal alles ten goede keren voor
u en onze Râkshasa-stam. Anders zullen Râma's
pijlen de Râkshasa-horden doen verzwinden, zowaar
slangen kikkers verzwelgen. Laat uw koppigheid en
hoogmoed varen. Draag Sîtâ op aan de voeten
van Râma! Met deze deerniswekkende bede wierp zij
zich voor Râvana ter aarde.
Râvana, die
zelfingenomen domkop, keek naar Mandodari en
antwoordde met een schaterlach: 'Je moest je schamen!
Teergevoelige vrouwen laten zich snel angst aanjagen, dat
is hun natuur. Hun woorden, door vrees ingegeven, zullen
zelfs geluk in ongeluk doen verkeren. Als de apen aan
onze deuren verschijnen, zullen ze door de
Râkshasa's worden verslonden. De goden beven in
doodsangst als zij mijn naam horen uitspreken, dus waarom
zou jij dan bevreesd zijn voor deze woeste boombewoners?
Schaam je om je bezorgdheid! Ga heen van hier!'
Na deze woorden betrad
hij met een hooghartig air de audiëntiezaal, er
uitziend als de vermetelheid in eigen persoon. Zodra hij
haar had verlaten, zei Mandodari dieptreurig bij
zichzelf: 'Ach, het lot beraamt een dRâma van
ongeëvenaarde omvang. Wat zal dat voor mijzelf
betekenen? Daar zelfs maar naar te gissen is
onverdraaglijk! Gebukt onder haar verdriet en niet wetend
welk ander plan zij zou kunnen bedenken, trok zij zich
terug in haar vertrekken en lag in bed te woelen,
onrustig geworden door de gedachten die haar door het
hoofd spookten.
In de
audiëntiezaal riep Râvana de ministers bijeen
met het verzoek hun oordeel over de situatie te geven. 'U
bent allen op de hoogte van de rampspoed die door de
boodschapper van Râma is aangericht. Welke
voorbereidingen moeten er worden getroffen? Wat zijn uw
toekomstplannen? Heb niet de geringste vrees om volkomen
openhartig te zijn!' De ministers keken elkaar aan en
lachten besmuikt, doch niemand waagde het te spreken.
Plotseling verscheen Kumbhakarna in de zaal. Hij
was zojuist ontwaakt na maandenlang geslapen te hebben,
waardoor hij niets had gemerkt van de grote brand ten
tijde van Hanumâns verblijf in de stad. Luidkeels
riep hij tot zijn broer: 'Zo! Je snoefde dat er in
alledrie de werelden geen grater held is dan jij. Je
trotseerde de werelden en daagde iedereen uit zich tegen
je te verzetten. En nu hoor ik dat een heel klein aapje
Lanka binnenkwam, dat de stad in de as gelegd heeft! Het
is een schande! Schaam je! Hoe kon je de aap laten
ontsnappen?' Met deze honende woorden verliet hij de hal
en spoedde zich naar huis. Toen verrees minister
Atikaya van zijn zetel en richtte zich tot de
keizer. 'Meester! Wij zullen uw bevelen gehoorzamen. Als
wij slechts een genadige blik uit uw ogen ontvangen,
stelt ons dat in staat alle mensen en apen te doden en
hen van de aardbodem weg te vagen. Waarom zou ik aan deze
verzekering iets toevoegen?' Hij zette zich neer met een
zucht van voldoening. Hierna verrees Meghanada, de
generaal die het vermogen bezat zich in elke gewenste
gedaante te veranderen, en begon te spreken. 'Opperste
heer en meester! Heel de wereld verkondigt uw macht en
majesteit. De goden zijn uw borg. Waarom zouden wij in uw
tegenwoordigheid over het lot der mensheid spreken? Want
wie zou er sterker kunnen zijn dan deze goden?' Zijn
woorden waren gedrenkt in gezwollen trots. De
atheïstische zonen van Kumbhakarna, de van
grote eigenwaan vervulde broers Kumbha en
Vikumbha, allen spraken zij in gelijke trant.
Akampana en andere krijgslieden voegden hun eigen
melodie toe aan hetzelfde lied. Van tijd tot tijd stond
de onstuitbare Mahodara op en klopte zich op de
dijen als om zijn strijdlustigheid te demonstreren.
Natuurlijk waren zij een voor een door heimelijke angst
aangestoken, hoewel zij dat in woorden noch
gelaatsuitdrukkingen lieten blijken. Dit had tot
resultaat dat zij Râvana gelukkig maakten en erin
slaagden hem te bemoedigen. Tenslotte stond een der
Râkshasa's op en poogde Râvana's aandacht te
trekken. Hij sprak: 'Majesteit! Ik zal als brahmaan
gekleed naar Râma en Lakshmana op zoek gaan en hen
benaderen. Ik zal hen voor het middagmaal uitnodigen en
hen dan, zodra zij mijn kluizenaarsverblijf zijn
binnengetreden, aan handen en voeten knevelen. Indien u
mijn list goedkeurt, zal ik daartoe een poging wagen.'
Râvana raadpleegt zijn Ministers
Râvana was zeer
ingenomen met zijn ministers en andere medestanders.
Vibhishana was intussen de hal binnengekomen.
Râvana zag hem aan en vroeg: 'Broer! Wat is jouw
mening over deze Râma en Lakshmana en die apen?'
Vibhishana antwoordde: 'Uiterst barmhartige broer! Ik zal
u zo goed mogelijk antwoorden, zonder franje of
pretentie. Ik smeek u alleen mij geduldig en oplettend
aan te horen. Vergeef mij, 0 oppermachtig heer! Indien u
een goede plaats in het hiernamaals begeert, een
smetteloze reputatie tijdens uw leven, voorspoed en geluk
in heden en toekomst, dan moet u uw bewondering voor de
schoonheid van vrouwen die anderen toebehoren, laten
varen. Wat zou één enkele sterveling als u
kunnen doen om Hem die de veertien werelden regeert,
schade toe te brengen of te dwarsbomen? Zou iemand kunnen
overleven na Hem te hebben bestreden? Hoe kan zo iemand
voorspoed genieten? Hebzucht vertroebelt al de deugden
van een mens. Begeerte en woede openen de poorten tot het
verderf. Râma is geen gewone sterveling. Hij
betekent de dood van de god des doods. Hij is de
ordenende kracht van de tijd. Hij kan niet worden
aangetast door ziekte, nood of zwakheid. Hij is niet
geboren en daarom onsterfelijk. Laat uw haat tegen zo'n
goddelijk wezen varen en bid dat u aanvaard moge worden
als Zijn dienaar. Laat Zijn gemalin weer naar Hem
terugkeren en verwerf Zijn genade. Ik werp mij aan uw
voeten en smeek u met alle kracht waarover ik beschik.'
Malyavantha, een oude en eerbiedwaardige minister,
knikte instemmend terwijl hij Vibhishana
aanhoorde. Hij stond op en sprak: 'Meester! De
woorden die uw broer heeft gesproken zijn rechtvaardig en
juist. Als u zijn voorstellen aanvaardt, zal u dat tot
eer strekken en uw faam vergroten.' Râvana was
evenwel zeer verbolgen over beider advies en diende hun
een scherpe berisping toe. Hij sprak: 'Dwazen zijn
jullie, alletwee! Weet je wel wat je al die tijd hebt
gedaan? Je was bezig mijn vijand te verheerlijken. Je
hoort hier niet aanwezig te zijn terwijl dit onderwerp
wordt besproken.' Hij gaf orders hen uit de zaal te
verwijderen. Hierop wierp Malyavantha zich ter
aarde voor Râvana, waarna hij zich naar huis
spoedde. Ook Vibhishana wierp zich aan de voeten
van zijn oudere broer en toen, met de handpalmen tegen
elkaar, sprak hij vermanend: 'O, koning! Het staat
geschreven in de Veda's en de
S'âstra's dat in het hart van ieder mens de
bij elkaar horende naturen, goed en kwaad, wonen. Als het
goede overheerst en het volledige gezag krijgt, zal de
mens vreugde, vrede en allerhande voorspoed genieten. Als
het kwade de overhand heeft en alle macht wordt
toegekend, zal de mens worden getroffen door alle
mogelijke tegenspoed. Thans wordt uw rechtschapen natuur
overweldigd door uw laaghartige kant, dus wijst u
diegenen af als vijanden, die u goede raad geven en
trachten uw hoogste goed te dienen. Sîtâ is
als de nacht der vernietiging voor de Râkshasa's. U
toont geen enkel mededogen met haar. Dat is uw
boosaardige karaktertrek. Ik smeek u om deze gunst: wees
zo goed mijn verzoek in te willigen en laat
Sîtâ terugkeren naar Râma. Ik weet
zeker dat alle mogelijke vreugde en voorspoed u dan ten
deel zullen vallen.'
Hierop verrees
Râvana plotseling van zijn troon en riep uit:
'Dwaas! De dood is je zeer nabij. Het was louter mijn
genade die je tot dit ogenblik in leven liet. Nu reken je
mijn vijanden tot je weldoeners. Ik kan niet begrijpen
wat de aanleiding is geweest voor je respect en trouw
jegens hen. Is er ook maar een levend wezen op deze aarde
dat niet kan worden onderworpen door de kracht van mijn
schouders? Je eet het voedsel dat ik je geef, je woont in
het huis dat ik je heb verschaft en verblijft in mijn
gebied. Waar haal je de moed vandaan mijn vijanden te
verheerlijken? Doornstruiken die zijn gekweekt om het
fort te beschermen, zijn nu voor datzelfde bolwerk
schadelijk geworden. Jouw doornstruik heeft te zeer
gewoekerd om mij nog tot nut te kunnen zijn. Ga nu maar
naar een of andere âs'ram en leer ze daar de
les over moraal en rechtschapenheid.' Zo sprekend,
schopte hij Vibhishana, die aan zijn voeten
geknield zat, van zich af. Hoe hard hij ook was geschopt,
toch bleef Vibhishana doorgaan met zijn smeekbeden
en hield hij de voeten vast die zo naar hem hadden
getrapt. 'Koning! Râma is de waarheid toegewijd en
zijn vastbeslotenheid kan nimmer verzwakken. Er rest u en
uw volgelingen nog weinig tijd. Ik zal mijn toevlucht
zoeken bij Râma. Ik heb mijn best gedaan u te
redden. Ik heb geen enkel berouw, want ik heb niets
verkeerds gedaan.' Met deze woorden verliet hij de
zaal.
Terwijl hij
Râma's naam aanriep met iedere ademtocht en buiten
zichzelf was van blijdschap en opwinding, stak hij de zee
over en bereikte de overkant. De Vanara's die hem
opmerkten, hielden hem voor een boodschapper van
Râvana en meldden zijn aankomst aan hun koning,
Sugriva. Vibhishana werd tegengehouden en
mocht de legerplaats niet binnenkomen. Het nieuws werd
aan de Heer overgebracht met de volgende woorden: 'O,
Râma! De broer van Râvana is gekomen voor uw
darshan.' Râma vroeg Sugriva die Hem de
tijding bracht, naar diens gedachten over het incident.
Sugriva antwoordde dat het moeilijk was de plannen en de
bedoelingen van de Râkshasa's te doorzien, omdat
zij allerlei gedaanten kunnen aannemen op elk gewenst
ogenblik en daardoor ondoorgrondelijk zijn. 'Wij weten
niet waarom Vibhishana tot ons gekomen is. Ik vermoed dat
hij een wig wil drijven tussen mij en Angada, de
zoon van Vali. Ik denk dat het raadzaam is hem
onverwijld in de boeien te sluiten en af te zonderen.'
Râma antwoordde: 'Vriend! Je woorden zijn juist. Je
hebt gesproken overeenkomstig de geboden in de
S'âstra's betreffende afvalligheid en
desertie. Toch moet je horen wat Ik te zeggen heb over de
gelofte die Ik heb afgelegd en die wellicht indruist
tegen jouw advies. Die gelofte houdt in dat Ik een ieder
zal beschermen die zich aan Mij overgeeft. Zelfs als
diegene een vijand is, zou het verkeerd zijn in dat geval
een uitzondering te maken. Ik zal nimmer enig schepsel
verstoten dat zich aan Mij heeft toevertrouwd, zelfs al
zou dat de zonde van het doden van een miljoen brahmanen
ten gevolge hebben. Het is mogelijk dat hij door
Râvana hierheen gezonden is om het zaad van
tweedracht onder ons te zaaien. Welnu, wat hebben wij van
hem te duchten, al zou dat waar Mij overgeeft, zal Ik hem
beschermen en koesteren als Mijn eigen levensadem. Ga hem
dus snel halen', beval Râma en Sugriva haastte zich
Hem te gehoorzamen.
Hanumân
spoedde zich naar Vibhishana en bracht hem
ogenblikkelijk naar Râma. Toen zijn blik viel op de
lotusvoeten van Râma, stortte Vibhishana in
vervoering een vloed van tranen. Hij kon zich nauwelijks
staande houden. 'Heer', stamelde hij en wierp zich aan
Râma's voeten. 'Red mij, verlos mij. Ik ben uw
slaaf', bad hij. 'O, Beschermer van de goden! Ik ben een
afstammeling van het ras der Râkshasa's. Mijn naam
is Vibhishana. Dat ik als Râkshasa geboren
ben, is het gevolg van de enorme zondenlast uit vorige
levens. Ik word beheerst door onwetendheid en traagheid
van begrip. Zoals de uil hunkert naar de nacht, zo
verlang ik slechts naar de duisternis. U koestert al
diegenen die zich aan U overgeven en smachten naar Uw
liefde en genade. Ik heb niemand anders tot wie ik mijn
toevlucht kan nemen.'
Toen
Râma zag hoe nederig en oprecht Vibhishana smeekte
om hem te vertrouwen en te verlossen, was Hij vol
vreugde. Hij trok hem naar zich toe, streelde hem en gaf
hem uiterst liefdevol, zachte schouderklopjes. Vol
tederheid sprak Râma tot hem, zeggend: 'Mijn
geliefde Vibhishana! Wees niet bezorgd. Alleen al
door Mij te aanschouwen zijn terstond je
Râkshasa-eigenschappen vernietigd. Je bent me even
dierbaar en vertrouwd als Lakshmana en Sugriva.' Deze
woorden wisten alle vrees weg uit Vibhishana's hart. Toen
sprak Râma: 'O, heerser van Lanka! Zijn al je
volgelingen en metgezellen gezond en wel? Hoe bracht je
je dagen door temidden van miljoenen Râkshasa's?
Hoe kon je in die omgeving je toewijding en trouw aan God
bewaren?' Râma vroeg hem eveneens naar allerlei
bijzonderheden in verband met zijn bezigheden.
Uiteindelijk sprak
Vibhishana: 'O, Heer van de Raghu-dynastie!
Begeerte, boosheid en al dat andere kwade gebroed zullen
het hart teisteren totdat U er binnentreedt, met pijl en
boog in Uw handen. Als men zich bewust wordt van Uw wezen
en Uw liefde, dan vlieden zij uit de geest. Gehechtheid
en haat kwellen het duistere hart dat het licht van de
wijsheid niet kent. Heer! Ik heb mijn meest gekoesterde
dromen tot vervulling zien komen op het ogenblik dat ik
mijn blik mocht richten op Uw lotusvoeten en deze mocht
aanraken met mijn handen en voorhoofd. Mijn vrees en
droefheid zijn tenietgedaan. Ik heb nog niet een dag een
enkele goede daad verricht en toch hebt U mij omarmd. O,
wat een groot geluk valt mij ten deel!' Vibhishana's
tranen vloeiden rijkelijk. Het waren tranen van vreugde
en dankbaarheid.
Râma onderbrak
hem en sprak: 'Vibhishana! Je bezit alle goede
eigenschappen die men zich kan wensen. Anders zou je deze
darshan niet zijn geschonken of de gelegenheid
zijn geboden in mijn nabijheid te komen, mij aan te raken
of met mij te spreken.' Râma's woorden bezielden
Vibhishana met oneindige vreugde. Keer op keer wierp hij
zich aan Râma's voeten. Râma zei tot hem: 'Ga
je nu baden in de heilige wateren van de zee en keer snel
weer terug. '
Dus begaf Vibhishana
zich naar de kust. Râma verzocht
Hanumân een kruik gevuld met het heilige zeewater
bij Hem te brengen. Toen Vibhishana zich na zijn bad aan
Râma's voeten wierp, nam Râma een handvol
water uit de door Hanumân meegebrachte
kruik. Terwijl Hij de druppels op Vibhishana's
hoofd sprenkelde, verklaarde Hij: 'Met deze rite benoem
ik je tot heerser van het koninkrijk van Lanka.'
Vibhishana stond op en sprak: 'O, Heer! Waartoe heb ik
een koninkrijk van node? Ik ben tevreden als ik mij
verzekerd weet van een plaats dichtbij deze lotusvoeten.'
Doch Râma sprak: 'Neen. Je kunt niet ontkomen aan
deze taak.' Vibhishana antwoordde: 'Ik buig het hoofd
voor het bevel dat ik van U ontvang.' Hij hield de
handpalmen tegen elkaar met vrome nederigheid. De
Vanara's stonden er omheen en werden getroffen
door het mededogen en de genade die Râma schonk aan
hem die zijn ganse wezen had toegewijd aan Zijn
lotusvoeten. Hun harten waren vervuld van gelukzaligheid.
Râma ontving de generaals van de Vanara-legers en
richtte zich tot hen. 'Aanvoerders! Neem Vibhishana met
je mee. Beschouw hem niet als een speciaal iemand doch
behandel hem als je kameraad. Hij behoort mij toe.
'Vibhishana werd zeer bemoedigd door deze vertederende
woorden. Weldra begaven zij zich op weg naar de
kust.
Râma
(vreugde-bron) de Hoogste Genieter of oneindig
Gelukzalige.
- Incarnatie van Krishna (Vishnu-tattva), ookwel
Râmacandra genaamd: de Vishnu-avatâra die
samen met Hanumân en zijn apen-horden en Zijn
eeuwige metgezel en broer Lakshmana de demon
Râvana, versloeg om Sîtâ te bevrijden,
Zijn vrouw die door de demon was ontvoerd (zie S.B.
9.
10 en
9.11).
Sîtâ: de echtgenote
van Râma waar het in de Ramâyana allemaal om
draait: ze werd ontvoerd door de demon Râvana. Ook
Janakî, als de dochter van Janaka genoemd. Ze werd
Sîtâ of 'voor' genoemd omdat naar verluid ze
uit een voor in de aarde was geboren die door Janaka
tijdens het ploegen was gemaakt om de aarde voor te
bereiden op een offer door hem ingesteld om nageslacht te
krijgen, vandaar haar bijnaam Ayoni-ja, "niet uit de
baarmoeder geboren". (Sita, zonder streepjes betekent ook
het heldere van het maanlicht, blank, licht, gebonden en
verbonden, terwijl het candra van Râmacandra slaat
op de maan).
Lakshmana: broer van
Râma die met Hem mee de wildernis inging bij
Zijn verbanning.
Ayodhyâ: stad van Heer
Râma en de koningen van de sûrya
vams'a.
Vams'a: dynastie; Heer
Râma verscheen in de sûrya-vams'a van
Ikshvâku ofwel de zonnedynastie en Heer Krishna
verscheen in de candra-vams'a ofwel de maan-dynastie.
Brahmâ of
Brahmâjî: de Schepper. Halfgod. Eerste
levende wezen ontsproten uit Vishnu's navel. Zit op de
lotus die de schepping is, m.n. op de berg Meru.
Deelaspekt van Vishnu. Oorsprong van Heer S'iva. De
verpersoonlijking van het creatief aspect van God; God
als de Schepper. De creatieve persoonlijkheid in
toewijding tot Krishna; schept een eigen wereld. Vader
van de Kumâra's en alle overige levende wezens. Het
eerste schepsel van het universum. Hij ontvangt van de
Opperheer het vermogen om in het universum, waarvan hij
de voornaamste bestuurder is, alles te scheppen. De
Ongeborene of uitzichzelf geborene. Deze naam heeft heer
Brahmâ met Krishna gemeen. Het eerste geschapen
levend wezen en de secundaire schepper van het
materiële universum.
Brahmâstra: wapen uit
de Vedische tijd, afgevuurd met het uitspreken van een
Mantra en qua kracht vergelijkbaar met de hedendaagse
kernwapens.
- Soort van atoomwapen, maar dan vedisch.
- Een soort atoomwapen dat een fel wit licht voortbrengt
en alles verschroeit ontketend met mantra's na het
beroeren van water. Zeer vernietigend gebruikt als een
laatste redmiddel in de vedische oorlogsvoering. Het
ultieme wapen in de vedische tijd (zie 1.7:
19 ;
1.8:
11 en
10.63:
13).
Pulastya: een van de tien
Mahârishi's geboren uit Brahmâ. Ontving van
Kardama zijn dochter Havirbhû ten huwelijk
(S.B.
3.24: 22).
- Pulastya verwekte in Zijn vrouw Havirbhû,
Âgastya, die in zijn volgende geboorte
Dahrâgni zou zijn (hij van het vuur der
spijsvertering) en Vis'ravâ de
grote der verzaking (S.B.
4.1: 36).
- De ene wijze die Parâsara Muni het
Bhâgavatam uitlegde dat later werd verteld aan de
wijze Maitreya die Vidura instrueerde (S.B.
3.8: 9).
- Bharata trok zich wederom terug in Pulastya's en
Pulaha's âs'Râma als het hert waarin hij was
veranderd (S.B.
5.8: 30).
Ikshvâku: een zoon van
Manu, die in het verleden de kennis van de
Bhagavad-gîtâ ontving (S.B.
9.6: 4). Ook
bekend onder de naam van zijn dynastie, waarin Heer
Râma verscheen.
Râkshasa's: bepaald
soort demonen, wildemannen, ookwel asura's genoemd, een
begrip met een ruimere betekenis dat een ieder aanduidt
die zich niet aan de regels houdt en slechts op genieten
uit is en daarnaast ook de demonen aanduidt die zich
openlijk tegen de godsdienstige beginselen verzetten en
kwaadaardigen die tegen Râma en Krishna vechten. -
Mensen-eters.
Lankâ: De stad van
Râvana, hoofd van de Râkshasa's, die Heer
Râma bevochten en Sîtâ ontvoeren.
Sugriva: Apen-koning, broer
van Vali; met zijn apenleger met als leider
Hanumân, assisteerde hij Râma om Râvana
te verslaan.
Vali: Een grote apen-koning; de
broer en tegelijkertijd vijand van Sugriva.
Hanumân: aapgod die Heer
Râma's vanâra's (aapachtige bosbewoners)
leidde in de strijd tegen de demon Râvana. Hij
staat in Arjuna's vaandel als teken van overwinning. (Zie
ook het gebed van Hanumân S.B. 5.19
en de Râma-hoofdstukken S.B. 9:10
& 11).
Jâmbavân: 'hij
van de Jambu-bomen', de aanvoerder der apen, ook de
aanvoerder of koning der beren genaamd. Hij mat zich met
Krishna vanwege het syamantaka juweel, werd verslagen en
overhandigde zijn dochter Jâmbavatî aan
Krishna om mee te trouwen (zie S.B.
10.56). Een
bekend karakter ook vermeld in samenhang met Râma
in S.B.
8.21: 8 en in
S.B.
9.10: 42-43.
Râvana: de machtige demon
genaamd tien-kop, die een trap naar de hemel wilde bouwen
en de straten met goud wilde plaveien, maar door Krishna
in diens Râma - incarnatie werd gedood nadat hij
Sîtâ ontvoerd had.
Mandodari: De vrouw van
Râvana.
Akshaya: Zoon van
Râvana.
Meghanada: Een andere zoon
van Râvana.
Vibhishana: Râvana's
broer, die Lanka verlaat om zich bij Râma toe
voegen.
Schilderij:
Râvana raadpleegt zijn Ministers door: Indra
Sharma
Schilderij: Chaos in Lanka door Hanumâns
brandende staart door: Indra Sharma
Schilderij: Hanumân
steekt de stad Lanka in brand door: Stichting Sri
Sathya Sai Baba - Nederland.
Inhoud
van deze Vahini
|
vorige
bladzijde
| volgende
bladzijde
bhajans