Hoofdstuk 2
Panchavati
[in
het Engels]
Het
was Râma's
wens om langere tijd in het Panchavati-gebied aan de
Godavari te blijven. Dus toen Hij lag te rusten in de
koele schaduw van een breedgetakte boom, riep Râma
zijn broer bij zich en sprak: 'Lakshmana! Broer! Kies
ergens in deze omgeving een mooie, geriefelijke plek uit
en bouw daar een aardige, kleine hut, zo mooi als je maar
wilt.' Deze opdracht trof Lakshmana als een dolkstoot!
Hij kon de pijn niet verdragen. Hij wierp zich aan
Râma's voeten en riep vertwijfeld uit: 'Zeg me
wat ik heb misdaan om dit wrede bevel te verdienen!'
Sîtâ
en Râma waren zeer verbaasd over deze reactie van
Lakshmana. Râma sprak: 'Lakshmana! Ik begrijp
niet waarom je zo bedroefd bent. Heb Ik je ooit
hardvochtig bejegend? Heb Ik misschien mijn verstand
verloren dat Ik in scherpe, onaangename bewoordingen
tegen jou of iemand anders spreek? Jij zorgt voor alles
wat Ik nodig heb en vervult al mijn wensen. Je dient mij
met hart en ziel. Hoe zou Ik je dan wreed kunnen
bejegenen? Je verdriet is zinloos en ongegrond. Wat heb
Ik zojuist eigenlijk tegen je gezegd? Slechts dit: zoek
een plek uit die je bevalt en bouw daar een hut waarin
wij kunnen wonen. Dat is alles, nietwaar?'
Hierbij hield Lakshmana
met de handen zijn oren dicht en protesteerde verdrietig:
'Râma! Râma! Ik kan Uw woorden niet
verdragen.' Râma was verwonderd over zoveel
vertoon van droefheid. Doch toen stond Lakshmana met de
handen tegen elkaar vóór Hem en zei
smekend: 'Heer! Er is niemand in mij die zegt 'ik'.
Sîtâ en Râma zijn mijn enige bezit,
mijn enige schat. Ik heb geen eigen wensen en geen eigen
wil. Mijn wens, mijn wil is Râma's wens,
Râma's wil en Râma's bevel. Die te
gehoorzamen, is mijn verlangen, mijn wil. Ik ben een
slaaf die zich om niets en niemand anders bekommert. Hoe
zou ik dan woorden kunnen aanhoren die zeggen dat ik
degene ben die naar eigen wens een plaats voor de hut
moet uitkiezen? Alsof ik het vermogen of de neiging zou
hebben om te kiezen! Als ik een eigen voorkeur had, hoe
zou ik dan een goede dienaar van Râma kunnen zijn?
Hoe zou ik het voorrecht en het genoegen Hem te dienen
waardig moeten zijn? Het zou betekenen dat ik ongeschikt
ben om op aarde te leven en dat mijn leven slechts een
last is en een schande.' Lakshmana stond luid te
snikken en was niet bij machte zijn verdriet te
onderdrukken.
Râma zag hoe
droevig het Lakshmana te moede was en troostte hem op
vriendelijke wijze. 'Broer! Je hebt een zeer zuiver
hart. Ik heb die woorden in de gewone, wereldse betekenis
gebezigd. Laten zij je echter niet de indruk geven dat je
broer zich niet bewust is van je innige toewijding. Wees
niet bedroefd.' Râma glimlachte stralend naar
Lakshmana en vervolgde: 'Broer! Je toewijding is zo
zuiver en je dienstbetoon zo waarachtig, dat zij Mij
grote vreugde schenken. Je bedoelingen zijn onschuldig en
edel. Ik zal je van nu af aan niet meer kwetsen met
dergelijke bewoordingen. Ik sprak tegen je in gewone
omgangstaal, dat is alles. Trek het je niet zo aan.
Komaan! Laat ons samen een plek uitzoeken!' Aldus
sprekend nam Hij Sîtâ en Lakshmana met Zich
mee. Nadat zij enige tijd gelopen hadden, hield
Râma stil en sprak: 'Zo, ga hier de hut maar
bouwen!'
Toen hij dat hoorde,
riep Lakshmana vol blijdschap uit: 'O! Ik ben waarlijk
gezegend! Het is mijn taak dergelijke bevelen uit te
voeren zonder mijn wens of wil te laten gelden of iets op
eigen gelegenheid te doen.' Hij wierp zich aan de
voeten van zijn oudste broer. Toen hij gelukkig en
tevreden weer was opgestaan, begon hij aan zijn taak: het
verzamelen van takken en twijgen voor de hut die hun tot
woning zou dienen. Sîtâ en Râma
beseften dat Lakshmana zeer fijngevoelig was en een
scherpzinnig verstand bezat. Steeds als zij herinnerd
werden aan de kracht van zijn geloof, vervulde hen dat
met diepe, innerlijke vreugde. Menigmaal bekende
Sîtâ aan Râma dat voor haar het leven
in het woud nog heerlijker was dan dat in Ayodhyâ,
omdat een broer als Lakshmana Râma vergezelde en
Hem diende.
Toen Sîtâ
en Râma de hermitage zagen die Lakshmana had
gebouwd, waren zij verrukt over haar schoonheid, haar
bekoorlijke eenvoud, de geriefelijkheid en over de
omgeving waarin de hut zo fraai uitkwam. Sîtâ
betrad de hut en werd onmiddellijk getroffen door de
kundigheid en artistieke smaak waarmee haar zwager de
woning had ingericht. Zij prees hem omdat hij de hut zo
snel had voltooid en zo praktisch had ingedeeld. Het
drietal bracht een gelukkige tijd door in het
huisje.
Het
nieuws dat Râma zich in de Panchavati-streek
had gevestigd en daar evenals de andere bewoners in een
loofhut woonde, had zich wijd en zijd verspreid. Dus
maakten groepen asceten elke dag de tocht daarheen om
Râma eer te bewijzen. Zij brachten hun leerlingen
mee en allen laafden zich aan de aanblik van Râma.
Bovendien waren zij zo fortuinlijk met Hem te kunnen
spreken. Als zij naderhand tegen hun zin vertrokken om
terug te keren naar hun eigen âs'rams,
zongen zij de hele terugweg Râma's lot. Vele
anderen volgden met de bedoeling een einde te maken aan
de twijfel die hen kwelde bij hun pogingen de heilige
geschriften te begrijpen en de morele wetten of de
rituele voorschriften te preciseren en te verklaren. Weer
anderen baden Râma om een antwoord op de vraag of
de ascetische leefregels waaraan zij zich hielden juist
en heilzaam waren. Aangezien Râma alle principes
van dharma beheerste en de geschriften zeer goed
kende, waren Zijn antwoorden en aanwijzingen volkomen
bevredigend. Eenieder was vervuld van blijde
voldoening.
Nu wij spreken over
vragen en antwoorden, is het heilzaam de vier soorten
vragen die zich voordoen goed te begrijpen. Gewoonlijk
worden vragen onderverdeeld in de vier volgende
groepen:
1. vragen zonder wezenlijke betekenis;
2. vragen van laag niveau;
3. vragen op redelijk niveau;
4. loffelijke, verheven vragen.
Vragen die gesteld worden om de ander in een controverse
te betrekken om hem dan later een smadelijke nederlaag
toe te brengen, zijn zonder wezenlijke betekenis.
Vragen die slechts dienen om de eigen slimheid en kunde
te demonstreren, zijn minderwaardig en van laag
niveau.
Vragen die wijzen op intellectuele vermogens en de gave
tot logisch denken, zijn redelijk en behoren daarom tot
de derde categorie.
Vragen die gesteld worden met de oprechte wens twijfel
weg te nemen, zijn prijzenswaardig en behoren tot de
hoogste categorie.
Het spreekt vanzelf dat de wijzen, monniken en asceten
uitsluitend met vragen van de vierde soort tot Râma
kwamen.
Râma en Lakshmana
waren zeer verheugd over de komst van de asceten. Velen
van hen werden overmand door gevoelens van bewondering en
dankbaarheid bij het luisteren naar Râma's
uiteenzetting van zijn idealen. Zo simpel waren zij, zo
eenvoudig te begrijpen en te verwezenlijken, zo geheel in
overeenstemming met de voorschriften van de
s'âstra's en de heilige geschriften en zo
vrij van elke dubbelzinnigheid. Zij barstten uit in
lofzang om uiting te geven aan hun verering en
aanbidding. 'O, Allerhoogste!' riepen zij uit. 'O,
Alwetende, die verleden, heden en toekomst kent! Wie
anders zou onze Heer en Verlosser kunnen zijn? U woont in
de harten der wijzen. Wij danken het aan onze ascetische
leefwijze dat wij U in ons midden mogen hebben. O, wat
een geluk valt ons ten deel dat wij onze wensen op deze
wijze in vervulling zien gaan!'
Zij namen met tegenzin
afscheid van Râma. Tranen van blijdschap mengden
zich met tranen van verdriet en stroomden over hun
wangen. Sommigen legden zich terneer in de schaduw van de
bomen die dichtbij Râma's hut stonden. Ze waren
vastbesloten niet terug te keren naar hun eigen
hermitages. Zij voedden zich met vruchten en knolgewassen
die ze in de omgeving vonden en wachtten met vurig
verlangen op de gelegenheid om Râma nogmaals te
aanschouwen. Als zij, verborgen achter een boom of
struik, Râma af en toe de woning uit zagen komen om
rond te wandelen, verzadigden hun ogen zich aan dit
onvergetelijke beeld. Aldus brachten zij hun dagen in
volle tevredenheid door. Râma stal de harten van
allen die in Zijn nabijheid kwamen. Zij verloren hun
zinnen in hun volkomen overgave aan Hem alleen. Zij
hadden het gevoel dat de innerlijke beschouwing van Zijn
gelaat en het herhalen van Zijn naam nu nog de enige vorm
van ascese was die zij hoefden te betrachten. Voor
degenen die zich rond Hem schaarden, hield Râma
verhandelingen over dharma en spirituele
oefeningen voor zowel 's nachts als overdag.
Menigmaal riep
Râma Lakshmana bij zich en zei tot hem: 'Broer!
Hoe had ik ooit in Ayodhyâ kunnen blijven als je
bedenkt voor welke heilige taak Ik gekomen ben? Hoe had
ik daar de volgende bedrijven van de Ramâyana
kunnen opvoeren? Mijn komst op aarde heeft tot doel de
goede en goddelijke mens aan te moedigen en te
beschermen, de zonde en het kwaad te vernietigen die de
vrede en het welzijn in deze wereld bedreigen en
rechtschapen gedrag en verrichtingen te bevorderen. Dit
alles zal van nu af aan gaan plaatsvinden.' Aldus
deelde Hij zijn broer mee wat Hij had besloten en wat de
bedoeling en betekenis was van zijn incarnatie als mens
op aarde.
Van tijd tot tijd
verhief Râma Lakshmana tot instrument voor de
verspreiding van Zijn leringen die tot doel hadden de
mensheid spiritueel te verheffen. Regelmatig onderrichtte
Hij zijn broer in de idealen van de zedenleer en
geestelijke ontwikkeling. 'Lakshmana', zei Hij eens,
'liefde voor het lichaam, gehechtheid aan bezittingen van
elke soort, egoïsme dat de tegenstelling 'ik' en
'jij' veroorzaakt, de banden die ontstaan tussen man en
vrouw, tussen ouders en kinderen, tussen het individu en
zijn bezit - zij alle zijn het gevolg van
mâyâ,
de oerillusie. Deze illusie is fundamenteel, geheimzinnig
en wonderbaarlijk. Mâyâ's invloedssfeer
strekt zich uit over alle wezens en alle materie, over
elk levend schepsel. De tien indriya's
(de vijf zintuigen en de vijf zintuiglijke organen)
hebben elk hun eigen godheid. Mâyâ
neemt de objectieve wereld waar en ontleent daaraan haar
genoegen, door middel van deze godheden. Elk onderdeel
van dat genoegen wordt door mâyâ
teweeggebracht en is derhalve denkbeeldig; voorbijgaand
en oppervlakkig. Mâyâ heeft twee
vormen: de ene is kennis (vidyamâyâ),
de ander heet onwetendheid
(avidya-mâyâ). De laatste is zeer
kwaadaardig en veroorzaakt de grootst mogelijke ellende.
Degenen die erdoor worden aangetrokken, worden door de
stroom meegesleurd en raken verstrikt in de netten van
vreugde en verdriet, die elkaar afwisselen tot in het
oneindige. De Mâyâ die vidya
genoemd wordt, heeft de kosmos geschapen. Zij is daartoe
aangedreven door de Heer (Brahmâ), want zij
heeft van zichzelf geen aangeboren kracht. Slechts in de
tegenwoordigheid van de Heer is zij in staat de kosmos te
scheppen, die is samengesteld uit de vijf elementen
(prapancha - de kosmos, de geschapen wereld
bestaande uit aarde, water, vuur, lucht en ether). Deze
worden verbonden met de drie snoeren van de
guna's: sattva, rajas en
tamas, die ieder afzonderlijk of in een bepaalde
combinatie alle wezens kenmerken. Sattva is de
harmonische, evenwichtige natuur, rajas de
hartstochtelijke en dynamische geaardheid en tamas
de passieve aard.
Hij die waarlijk wijs
is, de jñânî, die God in
zichzelf verwerkelijkt heeft, is degene die afstand heeft
gedaan van alle rechten en plichten van kaste en
maatschappij, van leeftijd en status en die voortdurend
leeft in het bewustzijn dat alles God (Brahman)
is. Hij heeft begrepen dat er geen veelvuldigheid of
verscheidenheid bestaat. Alles is één.
(Sarvam khalu idam Brahma; na iha nana asthi
kinchana). De jñânî weet
dat de ganse kosmos uit dezelfde Brahman bestaat
en dat er geen tweede entiteit naast Brahman kan
zijn. O, Lakshmana! Je moet weten dat de Drie-eenheid
(Brahmâ, Vishnu en Rudra (S'iva)) slechts
weerspiegelingen zijn van de ene Brahman, in elk
van de drie aspecten sattva, rajas en
tamas. Het rajas-aspect wordt verpersoonlijkt door
Brahmâ (de Schepper), het sattva-aspect door Vishnu
(de Instandhouder) en het tamas-aspect door Rudra, S'iva
of Îs'vara (de Vernietiger). De hele kosmos, met
inbegrip van de wereld, is de manifestatie van de ene
Brahman door een van deze drie kenmerken of een
combinatie ervan. Waarlijk wijze mensen zullen zich
derhalve niet laten ketenen door de drie guna's, en de
oorsprong zoeken in de ene Absolute. Slechts zij
verdienen de naam vairâgi, omdat zij
volkomen onthecht zijn en geen begeerte meer hebben of
gevoelens van voorkeur of afkeer.
Van tijd tot tijd liet
Râma Lakshmana en Sîtâ bij zich komen
en zette Hij uiteen dat, zolang het individu met het
ego-aspect (jîvi) de verwantschap tussen
hemzelf en mâyâ, en tussen hemzelf en
het universele Absolute (Brahman) niet goed
begrijpt, bevrijding en eenwording met de Allerhoogste
onmogelijk is. Hij moet dan een afgescheiden individu
blijven, door de begoocheling gebonden aan de
begrenzingen van naam en vorm. Op hetzelfde ogenblik
evenwel dat het individu beseft dat hij slechts een
afspiegeling is van de Allerhoogste, en dat het
onderscheid tussen het Absolute en hemzelf niet op
waarheid berust, zal mâyâ verdwijnen
als ochtendnevel voor de opgaande zon. Dat is de ware
kennis van het hogere zelf
(âtmâjñâna) want God is
het allerhoogste Zelf (paramâtmâ) en
het individu is diezelfde paramâtmâ,
weerspiegeld in het lichaam-met-naam-en-vorm
(upadhi).
'Handel in
overeenstemming met de gedragsregels die passen bij het
spirituele niveau dat je hebt bereikt en bij de roeping
die je hebt ontvangen (sva-dharma). Je zult daardoor
onthechting verwerven. Bekwaam je in yoga,
zelfbeheersing, spirituele discipline, of het zoeken naar
eenheid met het Opperwezen. Dan zul je de hoogste
wijsheid (jñâna) verwerven. Die wijsheid is
het allerlaatste stadium in de spirituele ontwikkeling en
leidt tot eenwording. Het aanbidden van God met de
grootst mogelijke liefde heet toewijding (bhakti). De
toegewijde mens (bhakta) ontvangt overvloedig Gods zegen
en genade. Zijn toewijding zal hem alle voorspoed
schenken. Bhakti welt spontaan op uit het hart en is niet
afhankelijk van zaken of personen in de buitenwereld.
Deze toewijding kan bovendien de goddelijke wijsheid
verlenen aan degene die zich vol overgave aan de Heer
heeft gewijd. De vreugde die bhakti schenkt, is
onvergelijkelijk en onmeetbaar. Wat doet een mens het pad
van bhakti kiezen? Hij wordt daartoe geïnspireerd
door het mededogen van een goede, godvruchtige wijze of
door een ziel die zelfverwerkelijking heeft bereikt. Dit
pad leidt de mens snel tot Mij.'
Luisterend naar
dergelijke verhandelingen, vergaten Sîtâ en
Lakshmana waar zij waren en in welke omstandigheden zij
verkeerden. Ook Râma zelf scheen zich niet bewust
van Zijn omgeving, zo enthousiast weidde Hij uit over de
aantrekkelijkheid van het spirituele leven. Urenlang
waren zij verzonken in zelfbeschouwing en het doorvorsen
van innerlijke gelukzaligheid.
Op een dag overpeinsde
Lakshmana deze diepe waarheden en waardevolle richtlijnen
en terwijl hij bij de hut de wacht hield, viel zijn oog
op een kleine, jonge linde die zich naar boven worstelde
in de schaduw van een reusachtig grote boom. Hij wilde
het boompje dichter bij de hut planten in de hoop dat het
door zijn goede zorgen flink zou groeien. Hij groef het
zeer liefdevol en omzichtig uit. Plotseling verscheen de
verdorven en kwaadaardige zuster van Râvana,
Surpanakha geheten, op het toneel! Zodra zij
Lakshmana ontwaarde, werd zij betoverd door het
aureool van goedheid en luister dat zijn gestalte omgaf.
Zij werd met stomheid geslagen door die onverwachte
aanblik. Snel veranderde zij zich in een lieftallig, mooi
schepsel en naderde Lakshmana met verliefde gebaren.
Lakshmana sloeg evenwel geen acht op haar. Hij ging voort
met zijn bezigheden en liet zich door deze verschijning
niet van de wijs brengen. Surpanakha kon niet langer
verdragen dat zij zo genegeerd werd. Zij kwam dicht bij
Lakshmana staan en smeekte op meelijwekkende toon: "Heer!
Waarom drijft u mij tot wanhoop? Temper de hartstocht die
in mij is opgelaaid en laat uw liefdevolle,
gelukschenkende blik op mij rusten." Lakshmana reageerde
niet op haar kreten. Hij hoorde de woorden wel, doch
glimlachte slechts bij zichzelf om haar vrijpostigheid en
zette zijn pogingen voort om het boompje over te planten.
Surpanakha verloor haar geduld. Ze maakte
aanstalten om hem te omarmen. Doch Lakshmana deinsde
terug en zei als inleiding tot de goede raad die hij haar
wilde geven: 'Moeder! Ik ben de slaaf van Heer
Râma. Ik ben geen vrij man. Wat ik ook doe, hoe
nederig mijn taak ook is, ik volg slechts Râma's
bevelen.'
Sîtâ en
Râma, die Lakshmana's stem hoorden en zich
afvroegen met wie hij sprak, kwamen naar buiten, de tuin
in. Râma zag Surpanakha en besefte dat zij het was
die zich in de jonge vrouw had veranderd en daar voor hem
stond. Hij bereidde zich voor op alle mogelijke
gebeurtenissen. Surpanakha vuurde intussen beledigingen
af op Lakshmana als 'lafaard' en 'booswicht' en lachte
smalend om zijn ontoeschietelijke houding. Zij had
Râma nog niet opgemerkt, want in haar woede was al
haar aandacht op Lakshmana gericht. Zij smeekte: 'O,
allerbekoorlijkst wezen! Huw mij en ik maak u gelukkig.
Ik zal u in verrukking brengen en u trouw dienen.'
Lakshmana trachtte haar van zich af te houden door te
zeggen: 'Schone vrouw! Ik ben een slaaf. Zou ik u huwen,
dan zou u eveneens als een slavin moeten leven.' Hij
vervolgde gekscherend: 'Welnu, daar is mijn Meester,
Râma. Als u Hem huwt, zal ik uw slaaf zijn.'
Surpanakha vatte zijn
woorden letterlijk op. Het idee stond haar wel aan. Zij
liep naar de hut die Lakshmana haar had gewezen en zag
daar in de deuropening een buitengewoon mooie vrouw
staan, met naast haar de belichaming van mannelijke
charme. Samen lachten zij om haar. Surpanakha ontbrandde
in vurige liefde, snelde naar Râma en bracht
snikkend uit: 'God van liefde, God van schoonheid,
aanvaard mij als de Uwe.' Ook Râma besloot haar een
les te leren en de draak te steken met de belachelijke
situatie die was ontstaan. Hij sprak met lichte spot: 'O,
wonderschone vrouw! Ik kan u niet huwen, want ik heb
plechtig beloofd monogaam te blijven. Mijn echtgenote is
hier. Mijn broer Lakshmana die daar staat, heeft
weliswaar een vrouw doch zij is niet hier. Trouw dus maar
met hem en wees tevreden. Hij is de juiste man voor u, ga
naar hem toe.'
Hierop snelde
Surpanakha naar Lakshmana en hervatte haar smeekbeden.
Zij sprak: 'Uw broer heeft ingestemd met een huwelijk
tussen u en mij, dus talm niet langer en aanvaard mij.'
Zij had nu een zeer nederige en vriendelijke houding
aangenomen. Lakshmana begreep hoe absurd haar situatie
was en wilde de vermakelijkheden nog wat opvoeren. Hij
stuurde haar naar Râma, die haar weer terugzond
naar Lakshmana. Dit heen en weer sturen gebeurde enkele
malen, tot Surpanakha zo wanhopig werd en dermate
verblind was door hartstocht, dat zij weer verviel tot
haar demonische aard! Haar misvormde verstand fluisterde
haar in dat het Sîtâ was die haar succes in
de weg stond bij dit avontuur der lusten. Omdat Hij
Sîtâ aan Zijn zijde had, kon Râma haar
immers niet huwen. Was Sîtâ eenmaal uit de
weg geruimd, dan zou Râma zeker bezwijken voor haar
smeekbeden. Dus viel zij Sîtâ aan, met de
bedoeling haar te doden en te verslinden, want zij was
een demon in heel haar wezen.
Lakshmana stond gereed
om in te grijpen, maar hij wachtte op een teken van
Râma. Râma besefte dat de vrouw ver heen was
en tegengehouden moest worden. Daar Râma van mening
was dat het niet nodig was haar te doden doch dat zij wel
bestraft diende te worden, hief Hij zijn hand op en telde
op Zijn vingers tot vier terwijl Hij Lakshmana aankeek.
Deze begreep onmiddellijk de betekenis van dit gebaar!
Door tot vier te tellen, duidde Râma op de vier
Veda's die tezamen s'ruti genoemd worden, hetgeen
wil zeggen 'dat wat gehoord wordt; het gesproken woord;
heeft betrekking op de mondelinge overlevering van
vedische kennis' oftewel 'het oor'. Lakshmana had een
scherp en wakker verstand. Daarom kon hij het kleinste
gebaar van Râma juist interpreteren. Râma had
zijn hand geheven naar de hemel. De hemel, of
akasha is een van de vijf basiselementen
[tanmâtra's], gekenmerkt door het
geluid. Geluid is het symbool voor Brahman en
staat bekend als S'abda Brahman, of God. God woont
in de hemel en de opgestoken hand verwees daarnaar. In
het Sanskriet wordt de hemel ook nâka
['waar geen pijn is'] genoemd, hetgeen nog een
andere betekenis heeft, namelijk 'neus'. Nauwelijks had
Râma die twee gebaren gemaakt of Lakshmana stormde
met getrokken zwaard af op de demonische vrouw. Hij wierp
haar tegen de grond en roepend dat haar onbeschaamdheid
bestraft moest worden, sneed hij haar oren en neus af!
Surpanakha begon zo luid te jammeren dat zij het woud
deed schudden en beven. Zij nam haar ware gedaante van
menseneetster weer aan en gilde: 'Noemt u dit
rechtvaardig? Hoe kunt u een vrouw die u benadert zo
afschuwelijk mismaken? Ik zal mijn broer
Râvana hierheen halen en u deze wrede daad
betaald zetten.' Hierop verdween zij schielijk in het
woud.
Zij ging rechtstreeks
naar het Danda-woud waar de twee aanvoerders der demonen,
Khara en Dushana, zich bevonden en riep weeklagend uit:
'Hoe kunnen jullie deze belediging en de verwondingen die
je zuster zijn toegebracht stilzwijgend dulden? Met welk
doel hebben jullie zoveel moed en macht verzameld? Het
ware beter dat zij in rook opgingen. Zijn jullie echte
kerels? Durf je jezelf zo te noemen? Schaam je, met je
grootspraak over je heldhaftigheden.' Khara en Dushana
begrepen niet wat er met haar gebeurd was en wie haar zo
deerniswekkend verminkt had. Zij vroegen haar: 'Zuster!
Wie heeft u zo verwond? Zeg het ons en wij zullen ons uit
alle macht op hem wreken.'
Hierop deed Surpanakha
haar relaas van de gebeurtenissen. Zij ving aan met een
gedetailleerde beschrijving van de charme en de innemende
schoonheid van Râma en Lakshmana. Het maakte de
broers razend. Zij vroegen haar waarom zij haar tijd en
die van hen verdeed met die overbodige inleiding. 'Zeg
ons liever wie je aangezicht zo heeft geschonden.' Toen
vertelde Surpanakha de hele geschiedenis.
Khara en Dushana waren
hevig verbolgen over het wrede lot van hun zuster wier
oren en neus waren afgesneden. Zij brachten een leger
bijeen van veertienduizend mensenetende reuzen en
marcheerden in alle haast richting Râma en
Lakshmana, de broers die haar zo hadden bestraft. De
reusachtige krijgers waren dermate onbedwingbaar dat men
ze zelfs in dromen niet kon verslaan. Zij wisten van geen
aftocht of nederlaag en waren onoverwinnelijk in de
strijd. Als een gevleugelde bergketen bewogen zij zich
met grote snelheid voort langs de valleien in
angstaanjagende horden terwijl de aarde beefde onder hun
voeten. Elk der reuzen was tot de tanden toe uitgerust
met een verscheidenheid aan dodelijke wapens. De van haar
oren en neus beroofde weduwe, Surpanakha, liep met haar
bloedend hoofd voor de gehele krijgsmacht uit, belust op
wraak. Zij leidde het leger naar het veld waar zij
Râma en Lakshmana had ontmoet.
Surpanakha zelf
vertegenwoordigde echter een ongunstig begin van de
veldtocht. Zij toonde alle voortekenen van de komende
strijd. Zij was weduwe, zij was mismaakt en had een
bloedend gezicht. Surpanakha bezat al deze
ongelukbrengende kenmerken. De Râkshasa's sloegen
geen acht op deze voorboden van onheil bij hun opmars
naar het slagveld. Zij vertrouwden op hun fysieke en
materiële sterkte en op hun snode krijgslisten.
Juist daarom zijn zij nimmer opgewassen tegen de macht
van goddelijke en rechtschapen legerscharen. Wie zou
immers de krachten kunnen weerstaan die ontleend worden
aan de eerbiediging van dharma en aan Gods genade?
Zij bekommerden zich om God noch gebod. Al hun energie en
vaardigheden waren erop gericht hun gelederen te
versterken en aan macht en kracht te winnen. Trots op hun
wapens, hun spierkracht en goddeloze geslepenheid,
marcheerden zij het woud in, blazend op hun trompetten,
brullend als leeuwen, trompettend als wilde olifanten,
luid snoevend op hun heldendaden en ronddansend als
wilden. Het kwam niet in hun hoofd op dat de verwoestende
kracht van hun aanval niets meer te beduiden had dan de
aanval van een mus op een adelaar!
Reeds van verre wees
Surpanakha haar broers het kluizenaarsverblijf aan waar
Râma zich bevond. Om de menseneters op te zwepen
tot uiterste bloeddorstigheid, riepen de manschappen in
koor: 'Vang ze, dood ze, maak ze af', en stormden naar
voren. Toen zij de hut naderden, daagden de broers
Râma uit, schreeuwend zo luid ze konden: 'O
booswicht, 0 ongelukkige! Je hebt het gewaagd onze zuster
te verminken, nietwaar? Wel, zie nu maar je eigen hachje
te redden!' Râma had hen reeds zien naderen. Hij
gaf Lakshmana opdracht Sîtâ in een grot te
verbergen en de wacht te houden. 'Maak je over mij geen
zorgen. Er kan mij nimmer enig kwaad geschieden', sprak
Râma. Lakshmana wist hoe machtig Râma was en
gehoorzaamde Hem stilzwijgend. Hij twijfelde geenszins
aan de overwinning. Hij leidde Sîtâ de grot
binnen en bleef bij haar met zijn pijl en boog gereed
voor het geval hij die nodig mocht hebben.
Râma stond voor
het kluizenaarsverblijf en een glimlach verhelderde Zijn
gelaat. Hij hield Zijn Kodanda-boog strak
gespannen, gereed voor de strijd. Râma beroerde
licht met beide handen het haar op Zijn hoofd. Toen Hij
dit deed, zagen Zijn bloeddorstige vijanden hoe Zijn
haardos miljoenen lichtflitsen uitzond. In hun ogen
schenen Râma's armen enorme, veelkoppige slangen.
Zoals een leeuw dreigend naar een olifant kijkt en zijn
tanden laat zien in het vooruitzicht van een zekere
overwinning, zo stond Râma de Leeuw uitdagend en
ontzagwekkend voor de olifanten. Kreten als 'dit is de
man die haar verminkt heeft, grijp Hem' en 'dood Hem'
overstemden het tumult. Niemand waagde het evenwel ook
maar een stap naar voren te doen en zijn woorden in daden
om te zetten. Hoezeer daartoe ook aangespoord, niemand
had de euvele moed om Râma te naderen. Het woud
vulde zich met de verwensingen en woeste kreten van de
mensenetende reuzen. De wilde dieren renden in paniek
alle kanten op, zoekend naar een schuilplaats. Enkele
dieren vluchtten de grot in waar Sîtâ zich
bevond. Lakshmana had begrip voor hun angst en liet hen
binnen, zodat zij zich niet langer bedreigd zouden
voelen. Hij bood hun een veilige schuilplaats en heette
hen welkom, wel wetend dat zij in grote nood
verkeerden.
De woeste reuzen die
Râma omsingeld hadden, werden zo overmand door
diens schoonheid en charme dat zij slechts konden staren
naar zoveel heerlijkheid en pracht. Velen schepten er een
genoegen in Zijn aanvallige verschijning te beschrijven
en menigeen was verzonken in bewondering. Allen werden
zij met Râma verbonden door banden van liefde en
eerbied. Niemand kon of wilde zijn wapen tegen Râma
opheffen of zelfs maar een boze blik op Hem
werpen!
Ook Surpanakha sloot
zich aan bij de verheerlijking van Râma. Tegen
Khara en Dushana, die met stomheid geslagen naast haar
stonden, sprak zij: 'Broers! Welk een ongeëvenaarde
schoonheid zien wij hier voor ons! Nog nooit in mijn
leven heb ik zoveel gratie en charme aanschouwd, zulk een
zuivere, harmonische gestalte. Dood Hem niet, doch vang
Hem en breng Hem mij.' De broers waren niet minder
verrukt van Râma dan Surpanakha zelf. Zij
antwoordden: 'Zuster! Ook wij hebben nimmer een
dergelijke belichaming van schoonheid aanschouwd. Hoe
dichter wij Hem naderen, hoe sneller Hij onze harten
verovert en hoe meer wij geboeid worden door Zijn charme.
Wij gevoelen niet de minste boosheid of haat jegens Hem.
Hoe langer wij Hem gadeslaan, hoe groter de vreugde die
in ons hart opwelt. Dit is misschien wel het gevoel dat
de wijzen die hier wonen ânanda (opperste
gelukzaligheid) noemen.'
Khara wilde niet zelf
met Râma spreken, dus zond hij een boodschapper om
te weten te komen wie deze persoon was, hoe Hij heette,
waar Hij vandaan kwam, waarom Hij in het woud was komen
wonen en zo meer. De boodschapper liep op Râma toe
en stelde Hem al deze vragen zoals hem was opgedragen.
Râma glimlachte om het gedrag van de man. Hij
sprak: 'Luister eens, vriend! Ik ben een kshatriya
en ben naar dit woud gekomen om te jagen op wilde dieren
zoals jouw meester. Ik ken geen vrees, zelfs niet voor
Kali [zie ook S.B.
1:17,
S.B.
4.8-3 &
5.9],
de godin des doods. Als je denkt dat je daartoe in staat
bent, ga dan de strijd met mij aan en overwin mij. Keren
jullie anders allemaal naar huis terug en voorkom daarmee
een gewisse ondergang. Ik zal niemand doden die het
slagveld wil ontvluchten.'
De boodschapper bracht
Râma's verklaring woordelijk over aan Khara en
Dushana. Hierop grepen de broers naar hun wapens: speren,
bijlen, knotsen, pijlen en bogen. Hun luid gebrul
weerklonk als het rollen van de donder. Zij lieten een
regen van wapens op Râma neerdalen, doch Râma
hakte ze in stukken met een enkele pijl uit Zijn boog.
Andere pijlen die Râma op hen afschoot, richtten
evenveel schade aan als vuur of bliksem zou hebben
gedaan. De reuzen trokken zich terug na deze aanval, en
van pijn schreeuwden zij uit louter doodsangst en
wanhoop: 'O moeder', 'O vader', 'Ach, red
ons.'
Toen zij hun krijgers
zagen vluchten, riepen Khara, Dushana en hun jongste
broer Thrisira: 'Râkshasa's! Verlaat het slagveld
niet. Degene die tracht te vluchten, zal ter plekke door
onze eigen soldaten worden gedood.' Bij deze waarschuwing
overlegden de krijgers bij zichzelf wat te doen en
zeiden: 'Welnu! Liever val ik door Râma's hand dan
gedood te worden door een ander, of ergens te sterven
waar Râma niet is.' Zij sloten zich weer bij de
gelederen aan en bewogen zich voort in de richting van
Râma. Zij waren evenwel niet van zins Hem aan te
vallen. Zij werden zozeer geboeid door Râma's
bekoorlijkheid en grootsheid, dat zij als aan de grond
genageld bleven staren naar deze goddelijke schoonheid.
Râma schoot intussen de pijl af genaamd
sammohana, die een begoochelende en verwarrende
uitwerking op de vijand had. Dientengevolge zag elke
soldaat de kameraad naast zich als de man die hij volgens
zijn opdracht moest doden. Khara en Dushana hadden hen
aangezet tot het doden van Râma, dus vielen zij
elkaar aan, schreeuwend: 'Râma is hier', 'Dit is
Râma', en maakten elkaar met het grootste genoegen
af.
Het hele slagveld lag
bezaaid met de afgehouwen ledematen van mensenetende
monsters. Hun bloed vloeide in grote stromen door het
woud. Aasgieren en zwarte kraaien verzamelden zich alom,
erop belust zich tegoed te doen aan de kadavers.
Veertienduizend Râkshasa's zagen die dag op het
strijdtoneel een en hetzelfde gelaat! Allen stierven zij
met de kreet 'Râma, Râma' op de lippen. Ook
Khara en Dushana kwamen om, samen met hun trouwe
trawanten.
De asceten en wijzen
die getuige waren geweest van dit afschuwelijke tafereel,
waren zich bewust van Râma's ongeëvenaarde
moed. Zij waren gelukkig omdat zij wisten dat door
toedoen van deze held ook Râvana's einde verzekerd
was. Zij zagen hun geloof bevestigd dat Râma de
Almachtige Voorzienigheid was, die gekomen was om het
hele ras van de Râkshasa's van de aardbodem
weg te vagen en zodoende de vrede en voorspoed van de
mensheid veilig te stellen.
Zodra de hevige strijd
ten einde was, kwamen Sîtâ en Lakshmana naar
Râma toe en wierpen zich voor Hem ter aarde.
Râma richtte Lakshmana met zachte hand op en
beschreef hem het lot dat de veertienduizend reuzen en
hun aanvoerders hadden ondergaan tijdens de veldslag die
nauwelijks een half uur geduurd had. Râma deed
gedetailleerd verslag en had duidelijk plezier, menigmaal
glimlachend en grinnikend tijdens zijn relaas.
Sîtâ liet intussen haar blik gaan over
Râma's gestalte, om zich ervan te overtuigen dat
Hij ongedeerd was en zelfs geen schrammetje had
opgelopen.
De volgende dag
bezochten groepen asceten en wijzen met hun volgelingen
en leerlingen Râma's
Panchavati-âs'ram, want zij hadden vernomen
dat het leger der Râkshasa's was vrnietigd door de
Prins van Ayodhyâ in eigen persoon, zonder
steun van anderen. Zij verheerlijkten Râma om Zijn
dapperheid en zijn grote vaardigheid in het boogschieten.
Enkelen van hen die het vermogen hadden verworven in de
toekomst te schouwen, naderden Râma vol nederigheid
en spraken: 'O, Meester! De komende dagen zult u zeer
waakzaam en alert moeten zijn. De Râkshasa's zijn
fel gekant tegen alle beperkingen die gerechtigheid en
oprechtheid de mens opleggen. Hun dagelijkse bezigheden
bestaan daarin dat zij zoveel mogelijk schade berokkenen
aan alles en iedereen. Hun hoogste doel is het vervullen
van zelfzuchtige verlangens. Het is hun om het even op
welke wijze en met welke middelen zij hun doel bereiken.
Zij hebben een oudere broer genaamd Râvana, die
oneindig veel machtiger is dan zij. Zijn leger is vele
miljoenen manschappen sterk. Deze feeks Surpanakha
zal zich ongetwijfeld tot hem wenden en haar lot
beklagen. Râvana zal zijn zuster beslist
steunen en trachten wraak te nemen op degenen die haar
verminkt hebben.'
Aldus waarschuwden zij
Râma en Lakshmana en gaven hun alle kennis door
waarover zijzelf beschikten. Râma hoorde hen
glimlachend aan en sprak: 'Ja, ja. Deze situatie is mij
bekend. Het heeft te maken met de speciale missie
waarvoor Ik gekomen ben.' Hij knikte alsof Hij vurig
verlangde naar het gelukkige moment waarop Hij
Râvana persoonlijk zou ontmoeten. Meer zei
Râma echter niet. Niets aan zijn houding verried
dat Hij wist wat de toekomst brengen zou. Râma
richtte zich tot Lakshmana met een blik van
verstandhouding en sprak: 'Je hebt het gehoord,
nietwaar?' Zich wendend tot de wijzen sprak Râma:
'Wat Ik u bidden mag, maakt u zich geen zorgen. Ik ben op
alles voorbereid, wat er ook gebeuren mag.' Zij werden
bemoedigd en getroost door deze stellige belofte.
Râma gaf hun geloof en nieuwe moed en liet hen
terugkeren naar hun âs'rams in het volle
vertrouwen dat zij hun studies en spirituele oefeningen
in alle rust en vrede konden hervatten, zonder te worden
gestoord door de Râkshasa-horden.
Zoals de wijzen
voorspeld hadden, begaf Surpanakha zich ijlings
naar haar broer Râvana. Haar luid gejammer
doorkliefde de lucht en de Râkshasa's van
Lankâ die het hoorden, waren bevreesd dat een
ramp hun land had getroffen. Zij liepen de straat op,
stonden in groepjes bijeen en vroegen zich af wat er
gaande kon zijn. Surpanakha viel luid scheldend de
audiëntiezaal van Râvana, de keizer der
Râkshasa's, binnen tot verbijstering en vrees van
alle aanwezigen. Zij bood een monsterlijke aanblik. Haar
lichaam was overdekt met bloed, en woede vergiftigde haar
woorden. Râvana begreep dat iemand haar zwaar
verwond moest hebben en hij was geschokt toen hij zag hoe
slecht zij eraan toe was. Zittend op zijn troon brulde
hij: 'Zuster! Vertel ons precies wat er gebeurd is.'
Surpanakha antwoordde:
'Broer! Als je een echte Râkshasa bent en waarlijk
bovenmenselijke vermogens hebt verworven door je
jarenlange ascese, komaan, dan is nu het ogenblik daar om
je onverschrokkenheid, je koelbloedigheid en je
heldenmoed in de strijd te werpen. Sta op! Wees niet
blind voor de rampspoed die je te wachten staat en
verzaak je plicht niet doordat de drank je beneveld
heeft. Je hebt geen aandacht geschonken aan de
gebeurtenissen die in Panchavati plaatsvinden, weet niet
wie daarheen gekomen is, met welk doel en met welke
opdracht. Er zijn prinsen het Danda-woud binnengetrokken
die vastbesloten zijn de Râkshasa's te vernietigen.
Honderdduizenden Râkshasa-soldaten zijn reeds
gevallen. Onze broers Khara en Dushana hebben zij aan
stukken gehakt. Duizenden soldaten die hen wilden
aanvallen, hebben zij in een oogwenk van de aardbodem
weggevaagd. De heldenmoed van de prinsen tart elke
beschrijving, evenals hun schoonheid van gestalte. Ah!'
Hier zweeg Surpanakha en bleef roerloos staan. Zij liet
haar gedachten gaan over de schoonheid die haar zo
verrukt had.
Râvana hoorde
haar relaas aan en werd uitzinnig van woede. Hij
knarsetandde en gedroeg zich als iemand die tot het
uiterste getergd wordt. 'Wat! Hebben die ellendelingen
Khara en Dushana gedood? Zij hadden waarschijnlijk nog
nooit van mij gehoord en wisten niet dat ik volledig
achter mijn broers sta. Zij wisten wellicht evenmin hoe
machtig en wraakzuchtig ik ben.' Râvana zette zijn
grootspraak voort en weidde uit over zijn heldendaden
totdat Surpanakha hem onderbrak met de woorden: 'O, jij
toppunt van verdorvenheid! Al danst er een aartsvijand op
je hoofd, dan nog zit je hier jezelf en je
onoverwinnelijkheid op te hemelen! Dat is een keizer
onwaardig. Misschien weet je niet dat
sannyâsîns in het verderf gestort worden
doordat zij zich in slecht gezelschap begeven, dat
keizers ten val komen door de ministers die zij in dienst
hebben, dat wijsheid teloorgaat door de zucht naar
waardering en dat elk schaamtegevoel verdwijnt door het
drinken van sterke drank. Welnu broer, veronachtzaam
nooit een brand, een ziekte, een vijand, een slang of een
zonde, omdat zij klein of onbetekenend zouden zijn. Als
zij zich ontwikkelen of verergeren, zullen zij zeker
grote schade aanrichten. Aarzel daarom niet en haast
je.'
Surpanakha's woorden
druppelden het vergif van de haat in Râvana's oren.
Kumbhakarna, een andere broer die daar aanwezig
was, vroeg hierop met een glimlach om de lippen aan
Surpanakha: 'Wie hebben je neus en je oren afgesneden?'
Luid jammerend antwoordde zij: 'Ach, dit kwaad is mij
juist door diezelfde prinsen aangedaan.' Râvana
trachtte haar enigszins te troosten en vroeg toen:
'Zuster! De neus zit aan de voorkant en de oren zitten
aan de zijkanten van het gezicht. Het is onmogelijk ze
met één houw af te snijden. Dus zeg me: was
je in diepe slaap toen zij je van neus en oren beroofden?
Het is werkelijk onverklaarbaar.' De andere aanwezigen
vroegen zich eveneens af hoe het had kunnen
gebeuren.
Surpanakha antwoordde:
'Broer! Ik had elk lichamelijk bewustzijn verloren en
wist zelfs niet meer waar ik was toen die tedere, zachte
handen mij aanraakten. Terwijl mijn ogen zich laafden aan
de innemende schoonheid van hun gelaat, drong het niet
tot mij door wat zij deden. Alleen al de aanblik van die
prinsen bracht mij zo in verrukking, dat ik alle besef
verloor van mijn aanwezigheid en omgeving. Ach, en wat te
zeggen van de vervoering waarin ik geraakte toen ik met
hen sprak! Men ziet hen altijd glimlachen en stralen van
vreugde; een andere houding of reactie kennen zij niet.
Zelfs een mannenhart zal zeker worden bekoord door hun
charme. Zij zijn een waarlijk onweerstaanbare
vertegenwoordiging van de god van liefde. Nog nimmer heb
ik een dergelijke schoonheid aanschouwd. Wij,
Râkshasa's moesten ons schamen voor onze trotse
vechtlust, onze verachtelijke krijgslisten, onze
abnormale gestalte, ons afzichtelijke uiterlijk. Wij zijn
werkelijk weerzinwekkend. Eén blik op de prinsen
is genoeg. Je zult moeten toegeven dat ik gelijk heb.
Waarom? Khara en Dushana, die in de strijd het leven
lieten, bevochten hen met grote tegenzin. Zij maakten
hevig bezwaar en zeiden tegen mij: 'Hoe kunnen wij
haatgevoelens koesteren en deze belichamingen van
voorspoed en toonbeelden van schoonheid
aanvallen?'
De hovelingen en
ministers die in de zaal bijeen waren, luisterden met
ontzag en verrukking naar Surpanakha's beschrijving. Haar
woorden brachten zelfs Râvana in verwarring. Het
beeld dat zij van Râma schetste, bracht hem bij
nadere beschouwing grote vreugde en vrede. Diep in zijn
hart verlangde hij er vurig naar een blik te werpen op
deze inspirerende verpersoonlijking van goddelijke
bekoorlijkheid. Terwijl hij naar zijn zuster luisterde,
ebde de woede weg die hem daareven nog vervuld had. Hij
besloot rustig te onderzoeken wat er werkelijk in
Panchavati was voorgevallen.
Râvana richtte
zich tot Surpanakha met de volgende woorden: 'Zuster,
vertel mij: wonen die twee broers geheel alleen in
Panchavati? Of zijn er nog anderen? Hebben zij geen
volgelingen, hovelingen of ander gezelschap?' Surpanakha
antwoordde: 'Neen, zij hebben geen lijfwachten, krijgers
of verwanten om zich heen. De oudste van de twee,
Râma, heeft echter een vrouw bij zich die gezegend
is met een ongeëvenaarde schoonheid. Zij is zelfs
nog schoner en bekoorlijker dan de prinsen. Zij is de
godin der liefde in menselijke gedaante. De twee broers
wonen samen met deze vrouw in Panchavati. Zij dwalen er
onbekommerd rond op de open plekken van het woud en door
de valleien. Ik heb feitelijk nog nimmer een dergelijke
volmaakte vrouwelijke schoonheid aanschouwd. Zij heeft
haars gelijke niet, in de hemel noch op de
aarde.'
Râma
(vreugde-bron) de Hoogste Genieter of oneindig
Gelukzalige.
- Incarnatie van Krishna (Vishnu-tattva), ookwel
Râmacandra genaamd: de Vishnu-avatâra die
samen met Hanumân en zijn apen-horden en Zijn
eeuwige metgezel en broer Lakshmana de demon
Râvana, versloeg om Sîtâ te bevrijden,
Zijn vrouw die door de demon was ontvoerd (zie S.B.
9.
10 en
9.11).
Sîtâ: de echtgenote
van Râma waar het in de Ramâyana allemaal om
draait: ze werd ontvoerd door de demon Râvana. Ook
Janakî, als de dochter van Janaka genoemd. Ze werd
Sîtâ of 'voor' genoemd omdat naar verluid ze
uit een voor in de aarde was geboren die door Janaka
tijdens het ploegen was gemaakt om de aarde voor te
bereiden op een offer door hem ingesteld om nageslacht te
krijgen, vandaar haar bijnaam Ayoni-ja, "niet uit de
baarmoeder geboren". (sita, zonder streepjes betekent ook
het heldere van het maanlicht, blank, licht, gebonden en
verbonden, terwijl het candra van Râmacandra slaat
op de maan).
Lakshmana: broer van Râma die met Hem
mee de wildernis inging bij Zijn verbanning.
Ramâyana: ('het pad van
Râma'): het epos over de avatâra
S'rî Râma [van de hand van
Vâlmîki]
die jeugdig verbannen naar het bos met Sîtâ,
Zijn echtgenote, de strijd opvat tegen Râvana, een
demonisch heerser en zo Zijn koninkrijk verwerft.
Kshatriya: ridder, krijger,
politicus, edelman, bestuurder.
Inhoud
van deze Vahini
|
vorige
bladzijde
| volgende
bladzijde
bhajans
Schilderijen
op deze pagina door: Madhava Priya devi dasi
Foto : Indian Brown Fish-owl by
Rick Taylor