Hoofdstuk
7 (b)
Het veroveren van Sita
[in
het Engels]
Rama en Lakshmana waren één en al
aandacht toen Vishvamitra de geschiedenis van
hun voorvaderen vertelde; de twee broers raakten
in vervoering bij het relaas van hun
lotgevallen. Het was echter intussen middernacht
geworden en de wijze stelde voor dat zij zouden
gaan slapen. Dus bogen zij ten afscheid diep
voor hun leermeester en legden zich ter ruste in
het mulle zand van de rivierbedding. Rama en
Lakshmana konden de slaap niet vatten; zij waren
louter uit gehoorzaamheid aan hun meester gaan
liggen en niet omdat zij er behoefte aan hadden
om uit te rusten! In gedachten zagen zij die
wonderbaarlijke gebeurtenis voor zich: het
neerdalen van de Ganges uit de hemel naar de
aarde. Tot zij merkten dat de morgen al was
aangebroken! Zij verrichtten de rituele wassing
en andere ochtendrituelen in de rivier en
maakten zich gereed om verder te reizen. Zodra
enkele jonge discipelen aankondigden dat de
veerboot reeds lag te wachten, begaven allen
zich erheen, namen hun plaatsen in en staken de
heilige rivier over. Zij bereikten de
noordelijke oever, vanwaar zij hun reis
vervolgden, vol bewondering voor het fraaie
boslandschap waardoor hun weg voerde.
Na een eind
gelopen te hebben, ontwaarden zij een grote
stad, vol prachtige gebouwen. Rama wendde zich
tot Vishvamitra en vroeg hem: 'Meester! Vanuit
dit schitterende woud kunnen wij een enorm grote
stad zien liggen. Tot welk koninkrijk behoort
die stad?' De wijze antwoordde: 'Rama! Het lijkt
zo dichtbij, maar in werkelijkheid duurt het nog
uren eer wij daar zijn! Misschien komen we er
vanavond aan. Als we er eenmaal zijn, zal ik je
de ontstaansgeschiedenis en de verdere
wetenswaardigheden van die stad vertellen. Laat
ons nu onze weg vervolgen.' Rama hoorde deze
woorden aan en zag hoe Vishvamitra ze uitsprak
met een glinstering in zijn ogen en een glimlach
om zijn mond; hij begreep deze aanwijzing en
liep verder zonder nog iets te zeggen.
Tijdens de
afdaling naar de vallei konden zij geen spoor
ontdekken van enige stad of woonplaats, doch
zodra zij weer uit het dal klommen, konden zij
de stad heel dichtbij zien liggen! Niettemin
bleek het onmogelijk haar te bereiken, ofschoon
de avond nabij was. Zoals Vishvamitra reeds
eerder had gezegd, was de stad nog ver weg! Toen
de duisternis inviel, onderbraken zij hun tocht;
zij baadden zich en verrichtten het in de Shastra's
voorgeschreven avondritueel. Aleer zij zich ter
ruste begaven, kwam Rama weer terug op de vraag
die hij al eerder had gesteld. 'Meester! Wilt u
zo goed zijn om ons over de stad te vertellen?'
Daarop antwoordde Vishvamitra: 'Rama! Ik dacht
er zojuist zelf ook aan! Ofschoon ik weet dat
jij ieders gedachten kent, wordt dit feit toch
verhuld door de sluier van maya die ons
de schijn voor werkelijkheid doet houden, en
worden wij misleid. We kunnen niet allen meester
zijn over onze gedachten. Wanneer het voor
mensen zoals ik al onmogelijk is om onze
gedachten te beheersen, hoeven we niet verder
uit te weiden over het lot van de gewone
sterveling. Op hetzelfde ogenblik dat mij te
binnen schoot dat jij had vergeten mij over de
geschiedenis van de stad te vragen, vroeg je mij
erom! Hoe zou ik een beter bewijs kunnen
verlangen van je alwetendheid?
Er leefde, Rama,
in de oudheid een man, Kasyapa geheten, die twee
vrouwen had, Aditi (onbegrensd) en Diti
(begrensd). Diti's zonen waren begiftigd met
grote fysieke kracht en Aditi's zonen met grote
morele macht. Met iedere dag werden zij sterker
en machtiger. Het gaf hun ouders grote vreugde
hen zo voorspoedig te zien opgroeien.
[Zie ook: Srîmad Bhâgavatam,
Canto 8, Hoofdstuk 6: De Sura's en Asura's kondigen
een Wapenstilstand af]. Op zekere dag kwamen de
zonen van Diti en Aditi bijeen en hielden een
gedachtenwisseling over de wijze waarop zij het
oud-worden zouden kunnen vermijden. Uiteindelijk
kwamen zij tot de conclusie dat de amrita
- nectar - die wordt verkregen door het karnen
van de 'oceaan van melk', de lichamelijke
ellende van ziekte, seniele aftakeling en dood
zou kunnen voorkomen. Kort daarop zetten zij
zich aan deze taak. De berg Mandara (mandara
- vast geloof in de eenheid van de schepping)
werd van zijn plaats gelicht en in de oceaan
geplaatst om als karnstok te dienen; zij kozen
de slang Vasuki om als touw dienst te doen; zij
wonden haar om de stok om die zodoende sneller
te kunnen ronddraaien. Toen het karnen maar
bleef doorgaan, begon Vasuki haar gif te spuwen.
Zij was zo razend van de pijn, dat haar
giftanden tegen de harde rots van de berg
sloegen. De gifdamp raasde als een reusachtig
vuur over de oceaan!
De zonen van Diti
en Aditi werden doodsbang; zij vreesden tot as
te zullen verbranden in die helse vuurzee! Zij
baden tot de Heer om hulp. Toen God Vishnu voor
hen verscheen, smeekten Diti's zonen op
meelijwekkende toon: "Heer! Red ons! Maak een
einde aan deze verschrikkelijke ramp." De Heer
veranderde in Shiva en sprak: "Geliefden! Ik ben
de oudste der Goden en heb er daarom recht op
als eerste de resultaten van dit karnproces in
ontvangst te nemen." Met deze woorden dronk Hij
onmiddellijk in één teug het halahala-vergif
op dat zoveel paniek had veroorzaakt.
Hierna gingen de
zonen van Diti en Aditi voort met het karnen van
de oceaan. Nu dreigde er echter een nieuwe
rampspoed: de berg Mandara begon te zinken!
Opnieuw riepen zij de God Vishnu aan. Deze
verscheen wederom en stelde hen gerust: "Lieve
kinderen, heb maar geen angst!" De Heer nam de
gedaante van een schildpad aan, schoot onder de
berg en nam deze op zijn rug. Hij hield hem
veilig op zijn harde schild tot het karnen
afgelopen was. Kasyapa's zonen waren intens
dankbaar en gelukkig. Zij prezen de Heer
uitbundig.
Ui de 'oceaan van
melk' verrees een God die een stok (danda) en een waterkan (kamandalu) in zijn handen hield!
Zijn naam was Dhanvantari. Nauwelijks hadden
Diti's en Aditi's zonen Hem aanschouwd, of er
kwam 'rasa' uit de oceaan naar boven, een
dik, zoet sap, dat zich tot een bal vormde die
groter en groter werd en vervolgens openbarstte.
Daaruit kwam een groep jonge maagden te
voorschijn. Daar zij uit rasa geboren
waren, werden zij apsara's genoemd. Zij
trachtten op allerlei manieren de zonen van Diti
en Aditi over te halen om hen te huwen; doch hoe
zij ook baden en smeekten, al hun pogingen waren
vergeefs; dus bleven wij ongehuwd en leidden een
vrij en wisselvallig bestaan. Toen verrees
Varuni, dochter van de watergod Varuna, uit de
golven; zij had een kelk gevuld met bedwelmende
drank bij zich. Diti's zonen weigerden er ook
maar een druppel van te nemen, maar Aditi's
zonen dronken de kelk met lange teugen leeg.
Degenen die de wijn (sura) afsloegen,
werden asura's genoemd en zij die ervan
hadden gedronken sura's.
Ten langen leste
ontstond uit die 'oceaan van melk' de amrita-godendrank.
Wie moesten deze nectar drinken? Deze vraag gaf
aanleiding tot een hevig conflict tussen de
zonen van Diti en Aditi. In de felle strijd die
daarop ontbrandde, begonnen Aditi's zonen die
van Diti te doden. Het gevecht dreigde uit te
lopen op een vernietigingsslag. De aarde beefde
onder het wapengeweld van die strijd. Vrees en
bezorgdheid verspreidden zich als donkere wolken
over de wereld. Plotseling verscheen Vishnu voor
de strijdende partijen als een betoverende jonge
vrouw, die aller harten stal en hun gedachten
afleidde van het gevecht waarin zij verwikkeld
waren. Zij kwamen allen onder haar bekoring,
doch gedurende haar verschijning verdween de
kostbare amrita! Alle zonen van Diti
waren omgekomen. Hun moeder was ontroostbaar.
Kasyapa slaagde er niet in haar tot rede te
brengen. Zijn pogingen haar de voorbijgaande
aard der dingen te doen inzien, waren vergeefs;
zij liet zich niet overtuigen. Zij jammerde
luidkeels en klaagde hartverscheurend, als was
het einde van de wereld gekomen.
(Zie ook: SB
- C3 : 14) Eindelijk
kwam Diti weer tot zichzelf; zij ging naar
Kasyapa toe en haar zielenpijn diep in zich
verbergend sprak zij: "Heer! Is dit
rechtvaardig? Aditi en ik hadden beiden kinderen
van u. Nu heb ik al mijn kinderen verloren. Is
dat nu eerlijk? Moet ik nu eeuwig in verdriet
verzonken blijven? Niet één van mijn zoons is
nog in leven. Eén zoon die lang leeft ware te
verkiezen boven velen die slechts kort leven,
nietwaar?" Toen zij aldus haar lot beweende,
troostte Kasyapa haar en stelde haar voor tapas te beoefenen (strenge
ascese die de Goden gunstig moet stemmen), opdat
zij een zoon mocht krijgen die lang zou leven.
Hij raadde haar aan haar smart te laten varen,
daar deze nimmer zou kunnen leiden tot de
bevrediging van haar verlangen. Bemoedigd en
gezegend door Kasyapa, vertrok zij onmiddellijk
en begon aan haar spirituele oefeningen (tapas)
met het vaste voornemen de gunst der Goden te
verwerven en een zoon te krijgen die de koning
der Goden, Indra zelf, zou kunnen verslaan!
Kasyapa
waarschuwde haar: "Tapas is geen
gemakkelijke discipline. Men moet tot het einde
toe zuiver blijven; men moet alle voorgeschreven
geloften en vastenperioden in acht nemen, zonder
daarop enige inbreuk te doen. Slechts dan vermag
men de Goden te behagen en hun gunst te
verkrijgen."
Diti bereikte het
gebied dat bekend staat als Kusaplava en gaf
zich over aan een uiterst streng-ascetische
levenswijze. Indra, die wist welk doel zij
beoogde, besloot haar op de proef te stellen en
bezocht haar, in de gedaante van haar dienaar.
Diti's gebed werd verhoord: zij werd zwanger
door goddelijke goedertierenheid. Dagen, weken,
maanden gingen voorbij en Indra was aan haar
zijde als haar bediende! Op zekere dag werd zij,
in de hitte van het middaguur, door slaap
overmand; zij lag op haar bed met de haren los
en met haar hoofd aan het voeteneinde. Dit
druiste in tegen de strenge regels van
ceremoniële reinheid, waaraan zij zich met
volharding had te houden.
Nu zag Indra
zijn kans schoon; Hij merkte dat zij in een
houding lag die afweek van en in strijd was met
de voorschriften van de Shastra's. Daarom strafte Hij
haar, door de vrucht in haar schoot in stukken
te doen breken. De brokstukken in haar schoot
begonnen te schreien om de afgebroken ledematen
en lichaamsdelen; de dienaar, Indra, sprak
zachtjes tegen hen: 'Ma rudra' -
niet huilen. Diti kreeg hevige bloedingen; zij
beweende haar lot en schreide hartverscheurend.
[zie SB - C6:18, 62]
Indra stond voor
haar met de handpalmen tegen elkaar en
verklaarde zich aldus: "Moeder, vergeef mij. U
handelde in strijd met de regels van ceremoniële
zuiverheid en verbrak zodoende uw gelofte. Uw
haar was niet opgebonden maar hing los en u lag
op het bed met uw hoofd daar waar de voeten
horen te liggen. Door zo te liggen slapen,
ontheiligde u uw tapas. Als de vijand,
die op een goede gelegenheid wacht om uw
levensgeluk te verstoren, zijn kans schoon ziet,
zou hij die dan niet benutten? Ik ben lndra, in
de gedaante van uw dienaar. U hebt om een zoon
gebeden, die mij zou moeten doden, nietwaar? Het
was de bedoeling dat de foetus die nu in uw
schoot is mij later zou ombrengen en daarom heb
ik de kans aangegrepen om mijn tegenstander voor
te zijn. Ik heb daarbij geen laakbare methode
gebruikt. U weet dat een strikte naleving van uw
gelofte van fundamenteel belang was voor het
welslagen van uw plan; u moet er voor zorgen de
voorschriften niet te schenden. De foetus is in
zeven stukken gebroken, die ik heb toegesproken
met de woorden 'Ma rudra'. Daarom zullen
zij ter wereld komen als de zeven goddelijke Maruta's - windgoden; deze
gunst zij u hierbij verleend." Zo sprak Indra en
Hij keerde naar de hemel terug.
Rama! Dit is de
plaats waar de dialoog plaatsvond tussen Indra
en Diti en waar zij tot deze overeenkomst
kwamen. Hier schonk Alamba Devi lkshvaku een
zoon, Visala geheten, naar wie dit koninkrijk is
genoemd. Visala kreeg een zoon, Hemachandra, de
machtige. Deze verwekte Subhadra, die Dumraswa
tot zoon kreeg, wiens zoon was genaamd Srnjaya.
Srnjaya's zoon was Sahadeva.
Sahadeva was zeer
rijk en welvarend; hij was een toonbeeld van
deugdzaamheid en rechtschapenheid; hij was een
waardig heerser die vele jaren over zijn
koninkrijk regeerde. Zijn zoon Lomadatta was de
vader van Kakustha; deze heldhaftige vorst werd
gezegend met een zoon, Sumathi, die eveneens een
zeer oprecht en deugdzaam heerser zou worden.
Hij evenaart de Goden in zuiverheid en
heiligheid. Rama! Vandaag zullen wij deze stad
Visala binnengaan en er de nacht doorbrengen.
Morgen zullen wij de stad van keizer Janaka
bereiken.'
Allen waren
gelukkig toen zij dit hoorden. Het nieuws van
Vishvamitra's komst werd door boodschappers aan
Sumathi overgebracht; deze ging snel met zijn
gevolg van hovelingen, ministers,
geleerden en priesters de wijze tegemoet, hopend
dat Vishvamitra naar de stad zou komen en het
koninklijk paleis door zijn bezoek zou heiligen.
Vishvamitra was
verheugd over Sumathi's nederigheid en eerbied.
Hij informeerde vriendelijk naar diens welzijn
en naar zijn koninkrijk. Zij waren reeds enige
tijd in gesprek over aangelegenheden betreffende
het koninkrijk en het vorstenhuis toen Sumathi's
oog viel op Rama en Lakshmana. Hij was zo
bekoord door hun charme en hun waardige houding,
dat hij Vishvamitra vroeg wie deze
'leeuwenwelpen' waren. Vishvamitra antwoordde:
'Sumathi! Dat is een lang verhaal; ik heb nu
geen tijd om dat te vertellen. Zodra wij in het
paleis zijn, zal ik u de hele geschiedenis
onthullen.' Toen zei Vishvamitra de monniken en
asceten die hem vergezelden, benevens Rama en
Lakshmana, dat zij naar de stad Visala moesten
gaan; hijzelf stond ook op en begaf zich op weg,
samen met Sumathi, die onderwijl voortdurend met
hem sprak over regeringsaangelegenheden. Bij de
stadspoort aangekomen, kwamen de klanken van
muziek en zang hun tegemoet; brahmanen
reciteerden welkomstgezangen en heilwensen uit
de heilige Geschriften.
Na het bijwonen
van de feestelijke ontvangst, hun door de koning
van Visala bereid, gaf Vishvamitra aan het
gezelschap van koninklijke familieleden,
priesters en geleerden een levendige
beschrijving van zijn eigen siddhashram
en de yajna die hij daar verricht had;
ook schilderde hij de heldhaftige wijze waarop
Rama en Lakshmana de wacht hadden gehouden,
teneinde de offerplaats te verdedigen tegen
plunderende demonen. Allen die het relaas
aanhoorden over de bijzondere vermogens en de
moed der prinsen waren vervuld van ontzag en
mateloze gelukzaligheid. Zij zagen de prinsen
vol bewondering aan en wisten dat deze de
wedergeboren Nara-Narayana waren. Overweldigd
door gevoelens van eerbied wierpen zij zich voor
de prinsen ter aarde.
Aangezien het
reeds laat was, knielden Rama en Lakshmana voor
Vishvamitra en na daartoe diens toestemming te
hebben gevraagd, begaven zij zich naar het huis
dat speciaal voor hun overnachting in gereedheid
was gebracht. Nog vÛÛr zonsopgang stonden zij
op, baadden zich, verrichtten de ochtendrituelen
en kwamen bij hun meester, om tijdig de reis te
kunnen vervolgen. Zij betuigden hun dankbaarheid
aan koning Sumathi en begonnen de tocht naar
Mithila.
Sumathi vergezelde
hen een eindweegs en nam toen afscheid van de
wijze en enkele anderen. Vishvamitra liep voort
met zijn discipelen en de prinsen; tegen het
middaguur kwamen zij bij een uitgestrekt park.
Het had er alle schijn van dat in het park, vele
jaren geleden, verscheidene
kluizenaarsverblijven hadden gestaan, doch deze
waren ingestort. Ook zag men nog de
overblijfselen van altaren, die eens met
liefdevolle zorg werden onderhouden, en plaatsen
waar eens offervuren werden ontstoken. Rama
voelde duidelijk dat het een plek was die door
asceten en wijzen geheiligd was en maakte
Vishvamitra deelgenoot van deze
veronderstelling. Vishvamitra glimlachte en
sprak: 'Rama! Dat heb je goed gezien! Daar ben
ik zeer verheugd over. Ik zal je vertellen
waarom de edele persoon die hier woonde, zijn
verblijfplaats verliet en wegtrok. Luister!
Zelfs de Goden
waren ingenomen met deze ashram; eens was het de
verblijfplaats van Gautama Maharshi, die er vele
jaren met zijn vrouw Ahalya gewoond heeft. Hij
onderwierp zich met vreugde aan de strengste
ascese en verrichtte menige uitgebreide yajna.
Dit park ademde de sfeer van spirituele
grootsheid; het straalde vrede en vreugde uit.
Voor de mensen hier was iedere dag een heilige
dag. Ahalya, Gautama's echtgenote, was een
buitengewoon deugdzame vrouw, van ongeëvenaarde
schoonheid. Er was niemand die met haar kon
wedijveren in uiterlijke schoonheid en charme;
daarom verloor Gautama haar nimmer uit het oog
en beschermde hij haar met grote waakzaamheid.
Op zekere dag kwam, tijdens Gautama's
afwezigheid, Indra, de koning der Goden, de
ashram binnen. Hij had de gedaante van Gautama
aangenomen! De zedige echtgenote zag Hem voor
haar heer aan en diende Hem met toewijding en
eerbied. Doch de echte Gautama kwam binnen en
meende te ontdekken dat zij ontrouw was. Hij
herkende Indra, ondanks diens vermomming, en
ontstak in grote woede. "Booswicht", schreeuwde
hij; doch Indra was plotseling verdwenen.
In zijn toorn
keerde Gautama zich tegen Ahalya en brulde: "Zo,
dus jij hebt je voorgenomen deze ashram te
gronde te richten door je over te geven aan
onzedelijk gedrag? Ik zal hier geen minuut
langer blijven. Ik kan je aanblik niet
verdragen. Kruip maar ergens in het struikgewas
en leef van de lucht als een geest, zonder eten
of drinken. Ik ga." Gautama haatte de plek, nu
die door haar bedrog ontheiligd was.
Ahalya schreide
hartverscheurend en verklaarde dat zij
onschuldig was aan enige zonde, dat de
vermomming haar had misleid en zij slechts werd
bewogen door eerbied jegens haar heer; dat zij
zich had laten meeslepen door haar gevoelens van
loyaliteit aan haar echtgenoot. Zij hield zijn
voeten vast en smeekte om genade. Gautama
ontdooide enigszins door haar aanhoudende
smeekbeden en de ware toedracht werd hem
duidelijk. Doch eens gesproken woorden kunnen
niet herroepen worden, dus sprak hij: "Ahalya!
Je weet dat ik heb gezworen nimmer te handelen
in strijd met een eenmaal gesproken woord. Je
zult daarom in het struikgewas moeten verblijven
in droefheid en zonder voedsel, totdat Rama,
Dasharatha's zoon, deze kant op komt. Als Hij je
ziet zal Hij je overvloedig zijn genade
schenken, je toestaan zijn voeten aan te raken,
en je met diep mededogen toespreken. De darshan, sparshan en sambarshan - het zien,
aanraken en horen van de Heer - zullen je
schoonwassen en je zult weer stralen in je ware
gedaante en in al je bekoorlijkheid. Dan zal ik
mij weer bij je voegen." Hierop verliet Gautama
deze plaats en spoedde hij zich naar het
Himalaya-gebergte. Vanaf dat ogenblik verloor
Ahalya haar naam en haar gewone uiterlijk; zij
leeft sindsdien van de lucht en is geheel in
boetedoening verzonken, vol verlangen naar de
hereniging met haar heer. Dit eens zo prachtige
park is nu in verval geraakt.'
Toen Vishvamitra
dit verhaal vertelde, toonde Ramachandra zich
uiterst verbaasd: 'Wat zegt u mij nu, wacht
Ahalya op mij? Arm schepsel! Als u mij kunt
zeggen waar ze is, in boetedoening verdiept, ...
zeg het mij.' Rama liep voort, op enige afstand
gevolgd door Vishvamitra en Lakshmana. Hij
baande zich een weg door dicht struikgewas en
kwam bij een hut, achter doornstruiken
verscholen. Rama trad de hut binnen; tot dat
ogenblik was Ahalya verdiept in ascese, ver uit
het gezicht van Goden, demonen en mensen; zij
had haar naam vergeten en haar gedaante
verloren; zij bekommerde zich niet om voedsel en
slaap. De vloek van Gautama had haar in steen
veranderd! Zij was als de maancirkel, verscholen
achter de wolken, of als het offervuur, door
dikke rookwolken aan het oog onttrokken! Toen
Rama naderbij kwam, raakte hij met zijn voet
Ahalya aan en bracht haar weer tot leven.
Ahalya hief het
hoofd op en toen zij de goddelijke, bekoorlijke
gedaante van Rama aanschouwde, hield zij zijn
voeten vast, in vervoering uitroepend: "0 God, U
bent gekomen om mij van de zonde te verlossen!
Eindelijk is uw hart bewogen." Zij toonde haar
dankbaarheid in een stroom van lofzangen. Zij
stond op, en zij was als de maan die van achter
de wolken verschijnt, stralend en als herboren.
Op dat ogenblik verscheen ook Gautama, die een
meester was in de geheimen van de yoga en
daardoor wist dat Rama gekomen was en zijn vrouw
verlost had. Hij aanvaardde haar weer nu zij
gezuiverd was door strenge boetedoening en
gezegend door Rama. Man en vrouw wierpen zich
ter aarde voor Rama en Lakshmana, die beiden
overweldigd waren door de gelukzaligheid die hen
beving. Gautama bewees hulde en eerbied aan
Vishvamitra. De groep discipelen stond versteld
van het wonder waarvan zij zojuist getuige waren
geweest; zij staarden met grote ogen vol ontzag
naar de twee broers. Vishvamitra nam afscheid
van Gautama en vervolgde zijn weg in
noordoostelijke richting, met Rama en Lakshmana
aan zijn zijde.
Tegen de avond
naderden zij een stad. Vishvamitra wees van
verre reeds naar de stad en sprak: 'Dat is nu
Mithila, die weidse ruimte vol schitterende
gebouwen! ' Hierop dansten de broers samen met
Vishvamitra's discipelen van vreugde, zo
gelukkig waren zij. Vanaf dat ogenblik zetten
zij, hun vermoeidheid vergetend, de pas erin en
zij bereikten dan ook al spoedig de hoofdpoort
van de stad.
Waar zij zich ook
wendden of keerden, overal zagen zij asceten en
brahmanen die verdiept waren in het reciteren
van de Veda's. In vele huizen werd het
offervuur gevoed met rituele offeranden. In de
schaduw van elke boom zaten mensen geschaard
rond de ossenwagens die hen van het platteland
naar de stad gebracht hadden. Mannen, vrouwen,
jong en oud, met kinderen en van iedere kaste en
uit alle beroepen; op elke straathoek zag men
mensen bijeen van elke leeftijd en levensfase.
Het was alsof men werd meegevoerd in een stroom
van vreugde. De stad was tot barstens toe gevuld
met geestdriftige mensen die kriskras door de
straten liepen. Vishvamitra en zijn volgelingen
kwamen bij de oever van een waterreservoir, waar
het wat minder druk was dan elders; zij moesten
immers een plek vinden waar zij de nacht konden
doorbrengen en wisten nog niet waar. Het was al
bijna tijd voor de ceremoniële avondwassing, dus
lieten zij hun eigendommen op de oever achter,
namen hun bad en verrichtten de voorgeschreven
rituelen.
Aangezien de yajna
op handen was, mengden zich hovelingen en
krijgslieden van het paleis onder de monniken
die gestaag de stad bleven binnenstromen, om te
weten te komen hoe zij heetten, bij welke
goeroes en ashrams zij behoorden, wat hun
spirituele status was en of zij speciaal voor de
gelegenheid waren uitgenodigd. Keizer Janaka
stond erop dat al deze informatie hem zo spoedig
mogelijk doorgegeven zou worden.
Vishwamitra had
inmiddels de avondrituelen verricht en zat nu
aan de oever met zijn discipelen en Rama en
Lakshmana, die er uitzagen als twee sterren uit
de hemel die op de aarde waren nedergedaald. De
wijze schilderde hun de gloriën van Mithila.
Toen kwam er een koerier van het Hof naderbij,
die hen op uiterst beleefde wijze aansprak en
vroeg: 'Meester, wilt u mij vertellen wie u
bent? Waar komt u vandaan? Wij zijn
boodschappers van de keizer. Wij voeren slechts
zijn bevelen uit en doen onze plicht. Als u ons
uw naam zegt, kunnen we de keizer van uw komst
verwittigen.'
De boodschapper
spoedde zich direct naar het paleis en vertelde
keizer Janaka dat de wijze Vishvamitra
aangekomen was. De keizer trof voorbereidingen
om de grote meester op passende wijze te
ontvangen en zond de meest vooraanstaande
brahmanen, priesters en schriftgeleerden van het
hof, met hun leider Sathananda, naar de plek
waar Vishvamitra zich bevond.
De afgevaardigden
van het paleis naderden de oever, onder het
reciteren van vedische welkomstgezangen en
heilwensen. Vishvamitra besefte dat zij gekomen
waren om hen allen bij de keizer te brengen. Hij
beduidde Rama en Lakshmana zich gereed te maken
om hem te vergezellen. Het gehele gezelschap
maakte nu aanstalten om te gaan. Intussen bewees
Sathananda, in overeenstemming met de vedische
traditie, Vishvamitra alle eer die een groot
meester toekomt. Hij wierp zich aan zijn voeten;
hij bood hem door mantra's gewijde spijs en
drank aan en deelde hem met voorbeeldige
nederigheid mede dat hij en de anderen op last
van de keizer gekomen waren om hem, Vishvamitra,
en al degenen die bij hem waren, van ganser
harte welkom te heten. Zij lieten een draagstoel
achter om de bagage van het gezelschap te
vervoeren en brachten de wijze en de anderen
naar de stad, voorafgegaan door groepjes
spelende muzikanten.
Zodra zij de weg
naar het keizerlijk paleis op kwamen, trad
keizer Janaka in eigen persoon hen tegemoet, in
gezelschap van ministers, hovelingen en zijn
naaste familie. Janaka wierp zich aan
Vishvamitra's voeten en sprak: 'Heer! Vandaag
wordt mijn grootste ideaal verwezenlijkt. Met uw
komst heeft Mithila uitzonderlijke glorie
verworven.' Daarop informeerde hij naar het
welzijn van zijn wijze gast, naar zijn
leerlingen en zijn discipelen. Zijn oog viel op
de twee jongens, Rama en Lakshmana. Zij kwamen
hem voor als het stralende zonlicht zelf. Even
was hij sprakeloos en gedesoriënteerd. Met grote
moeite hervond hij voldoende besef van zijn
omgeving om aan Vishvamitra te vragen: 'Meester!
Wie zijn deze jongens? Zij komen mij voor als de
Ashvinideva's, (zij vertegenwoordigen
hemel en aarde, zon en maan, ook wel dag en
nacht; zij zijn eeuwig jong en schoon en
weldoeners der mensheid) de Tweeling-Goden. Het
lijkt wel of zij zojuist uit de hemel zijn
neergedaald om mij hun genade te schenken. Zij
bezitten de jeugdige, goddelijke bekoorlijkheid
van die twee Goden. Of zijn zij wellicht de zon
en de maan, die naar de aarde zijn gekomen? Hoe
zijn deze jonge belichamingen van schoonheid
hier terechtgekomen? Zijn zij meegelopen met de
groep waarvan u de begeleider bent? Of hebben
zij u hier in de omgeving ontmoet en zich bij u
aangesloten?' Janaka overstelpte Vishvamitra met
vragen, alsof hij hardop dacht en had vergeten
waar hij was, of wat hij eigenlijk wilde weten.
Vishvamitra zag
hoe het Janaka te moede was en kon een glimlach
niet onderdrukken. Hij sprak: 'Zij zijn de zonen
van keizer Dasharatha van Auodhya. Zij heten
Rama en Lakshmana. De heldenmoed en de
vaardigheden van deze jongens zijn verbazend en
wonderbaarlijk.' De wijze wilde nog veel meer
zeggen, maar besloot dat het beter was te
wachten tot zij in hun gastenverblijf waren. Dus
liepen zij door naar de verblijfplaats die voor
Vishvamitra en zijn gevolg ingericht was.
Het was een
aantrekkelijk, nieuw gebouwtje dat op een
tempeltje leek, middenin een prachtige tuin; er
waren smaakvolle versieringen aangebracht van
groene takken en bloemslingers. Er heerste
diepe stilte; het was alsof de vrede er in zware
stromen heen werd gevoerd, op de vleugels van
hemelse genade. Het gebouwtje stond niet ver van
het koninklijk paleis. Nadat Janaka Vishvamitra
en de anderen had binnengelaten, wierp hij zich
wederom aan de voeten van de wijze en sprak: 'Uw
komst heeft mij onmetelijke kracht en vreugde
geschonken. Ik ben ervan overtuigd dat ik dit
geluk te danken heb aan mijn verdiensten in vele
vorige levens. Ik zal u nu alleen laten. Volgens
de ritvij's (priesters die zich
hebben toegelegd op rituele tradities) duurt het
nog twaalf dagen eer de yajna begint.
Wees daarom zo goed om in de stad Mithila te
blijven en mij uw zegen te geven.' Vishvamitra
verzekerde hem geen bezwaar tegen zijn voorstel
te hebben en nam alle ongerustheid daaromtrent
bij Janaka weg. Rama en Lakshmana keken elkaar
aan alsof ze zeggen wilden dat dit een té lange
tijd was om van huis weg te zijn!
Er werd voor
gezorgd dat zij konden uitrusten en die nacht
ongestoord konden slapen; zij werden vanuit het
paleis van melk, fruit en andere behoeften
voorzien. 'Morgenvroeg kom ik bij u voor darshan',
sprak Janaka voor hij wegging. 'Het is ongepast
u nog langer van uw rust af te houden, want u
hebt een lange en vermoeiende tocht achter de
rug.' Janaka keerde met de geleerden, priesters
en asceten terug naar het paleis.
Rama en Lakshmana
spraken samen over de toewijding en nederigheid
van Janaka en over de vrede en blijdschap die
van zijn gezicht straalden. Zij zaten aan hun
meesters zijde en nuttigden wat fruit en melk.
Na daartoe zijn toestemming te hebben verkregen,
trokken zij zich voor de nacht terug in hun
eigen vertrekken.
Zij genoten een
goede nachtrust. Toen het daglicht zich langzaam
over de stad verspreidde, klonk van nabij de
muziek van fluiten en trommels; brahmanen
reciteerden vedische gezangen. Rama en Lakshmana
stonden op, en nadat zij zich hadden gebaad en
de ochtendrituelen hadden verricht, begaven zij
zich naar hun meester. Vishvamitra gaf hun ieder
een kom melk en sprak: 'Zonen! Janaka kan elk
moment hier zijn. Ga ontbijten en maak je
gereed.' Weldra keerden zij, samen met
Vishvamitra's jongere leerlingen, naar hun eigen
vertrekken terug en ontbeten met fruit en melk.
Zij wasten hun handen en schaarden zich daarna
stil en eerbiedig rond hun meester.
Inmiddels wist men
dat keizer Janaka, vergezeld van de keizerlijke
leermeester, in aantocht was voor het eerbetoon,
want het blazen op trompetschelpen en de muziek
van de traditionele negen instrumenten kondigden
de naderende vorst aan. Eerst trad Janaka, die
sandelpasta en rijstkorrels meebracht - symbolen
van voorspoed -, de heilige verblijfplaats
binnen, gevolgd door Sathananda en zijn
entourage. Met vreugde, hem door dankbaarheid
ingegeven, waste Janaka de voeten der wijze.
Nadat Janaka zich
voor Vishvamitra ter aarde had geworpen, ging
hij naast de hoge zetel staan, die voor de wijze
op een podium was klaargezet. Op Vishvamitra's
aanwijzingen nam Janaka plaats op zijn eigen
zetel. Rama en Lakshmana zetten zich op het
kleed dat rechts van hun meester op de vloer was
gelegd. Janaka sprak: 'Vereerde meester! Wat
zijn uw bevelen? Ik sta geheel tot uw dienst.
Wees zo goed mij te zeggen wat uw bevelen zijn
en ik zal ze opvolgen.' Janaka bracht in
eerbiedige afwachting de handen bijeen.
Vishvamitra glimlachte en sprak: 'Gisteravond
had ik geen gelegenheid in detail te treden. Ik
zal u thans de geschiedenis verhalen van deze
prinsen, Rama en Lakshmana, aangezien u die zo
graag wilde horen. Als het u nu niet schikt,
vertel ik het verhaal wel een andere keer.'
Janaka riep uit: 'Meester! Wat zou er nu
belangrijker voor mij kunnen zijn dan de
geestvervoering te ervaren die een gesprek met u
mij kan geven? Dat ik deze kans krijg, kan niet
anders dan de vrucht van eeuwenlange
boetedoening zijn. Ik ben vervuld van ananda
bij het vooruitzicht dat u mij over hen zult
vertellen; ik beschouw dat als een groot geluk.'
Toen beschreef
Vishvamitra alle gebeurtenissen die zich hadden
voorgedaan; vanaf zijn komst aan Dasharatha's
hof tot aan de yajna en de heldhaftige
wijze waarop de jonge prinsen de wacht hadden
gehouden en alle pogingen der demonen om de
rituelen te ontwijden, hadden verijdeld. Hij
beschreef de moed en de bekwaamheid der prinsen
in hun strijd tegen de demonen en roemde hun
prestaties. Tijdens zijn relaas welden er tranen
van blijdschap en dankbaarheid op in
Vishvamitra's ogen, die hij geregeld moest
afwissen met een slip van zijn gewaad.
Terwijl hij
Vishvamitra's woorden aanhoorde en zijn blik
zich verzadigde aan de majesteit en de innemende
schoonheid van de jongens, ervoer Janaka een
opperste gelukzaligheid, gelijk aan de ananda die hij dikwijls
ondervond in samadhi! Hij besefte dat de
prinsen in werkelijkheid de belichaming waren
van goddelijke heerlijkheid. Ofschoon hij
menigmaal trachtte zijn blik af te wenden,
dorstten zijn ogen slechts naar de aanblik van
deze gezichten die bekoorlijk waren als
lotusbloemen, een aanblik die hem overstelpte
met het licht van Brahma zelf! Het kostte Janaka
grote moeite zijn geestvervoering niet al te
zeer te tonen; nederig en eerbiedig hield hij
zijn blik op hen gevestigd. Geen moment dacht
hij eraan dat hij keizer was en dat deze jongens
de zonen waren van een andere keizer. Hij kon
niet aan de indruk ontkomen dat zij uit de hemel
waren nedergedaald naar de aarde; dat gevoel
werd nog versterkt door het verslag van hun
bovennatuurlijke verrichtingen. Janaka besefte
dat zij zeldzame wezens waren, aan Godzelf
gelijk; zij waren er immers in geslaagd een yajna
tegen onheil te beschermen, die zelfs de grote
Vishvamitra niet ongehinderd had kunnen
volbrengen. Nochtans waren zij amper dertien
jaar oud. Welk een wonder!, zei Janaka tot
zichzelf.
Vishvamitra vatte
de draad van zijn verhaal weer op bij het begin
van de tocht naar Mithila. De historische
achtergronden waarover de wijze onderweg de
broers had verteld, werden nu ook aan Janaka
uitgelegd. Toen de geschiedenis aan de orde kwam
van de zuivering en bevrijding van Ahalya, de
gade van de Wijze Gautama, in de nabijgelegen
ashram, kon Sathananda zijn oren nauwelijks
geloven. Hij riep uit: 'Wat zegt u? Is
mijn moeder van de vervloeking bevrijd?
Hebben deze goddelijke wezens mijn moeder
geheiligd en haar weer met mijn vader verenigd?
0! Zij moéten wel goddelijk zijn.' Terwijl de
tranen van dankbaarheid en vreugde hem over de
wangen stroomden, " werd hij zodanig door
emoties overmand, dat hij als versteend was en
zich niet meer kon bewegen. Vishvamitra keek
aandachtig naar hem en sprak: 'Zoon! Wees niet
zo overweldigd door de onbelangrijke
gebeurtenissen die zich tot dusver hebben
voorgedaan. Zij zijn niets vergeleken bij wat
ons de komende dagen te wachten staat; de
bovenmenselijke glorie van die gebeurtenissen
zal iedereen verbijsteren en tot grote
vervoering brengen. Ook uw ouders zullen dezer
dagen in Mithila aankomen. U kunt dan uit hun
mond het wonderbaarlijke verhaal over Rama en
Lakshmana horen. Kom tot uzelf.'
Hierop sprak
keizer Janaka: 'Meester! Hoe gelukkig mogen de
ouders zich prijzen van zonen die zo met
Goddelijkheid begiftigd zijn! 0! Wat een geluk
valt mij te beurt, dat zij mijn huis hebben
betreden, toen hun die gedachte werd ingegeven!'
Hij wendde zich tot Rama en Lakshmana en richtte
het woord tot hen: 'Lieve jonge mensen! Vergeef
me, als de vertrekken die ik voor je in
gereedheid heb laten brengen, nieti naar wens
zijn, of niet geheel in overeenstemming met je
status. Wanneer je dat wenst, zal ik onverwijld
een passender verblijf in orde laten maken. Als
je wilt, zal ikje laten rondleiden in de stad,
aangezien je vreemd bent in Mithila; wat je ook
nodig mocht hebben, aarzel niet erom te vragen;
slechts dan zal ik gelukkig zijn.' Rama
reageerde op deze woorden, die met voorbeeldige
goedheid en ootmoed werden uitgesproken, op een
wijze die blijk gaf van het respect dat hij
Janaka wilde betonen.
Hij sprak:
'Maharadja! Wij zijn nog maar jongens. Er
ontbreekt niets aan de voorzieningen die voor
ons zijn getroffen. Wij zijn zeer tevreden. Doe
toch wat ons betreft geen moeite om elders een
verblijf in gereedheid te laten brengen, of
anderszins meer voor ons te doen. Indien u
echter een zo diepe genegenheid voor ons
koestert, kunt u één wens van ons vervullen...'
en zonder te zeggen wat deze wens inhield,
keerde hij zich tot de meester, Vishvamitra.
Deze sprak toen: 'Janaka! De tocht die deze
prinsen op zich namen toen zij Ayodhya verlieten
om met mij mee te gaan, was volbracht zodra de yajna
waartoe ik had besloten eenmaal zonder enige
ontwijding was volvoerd. Rama en Lakshmana
smeekten toen om naar huis terug te mogen keren.
Ik had intussen uw uitnodiging ontvangen om de yajna
bij te wonen die u van zins was te verrichten;
dus vroeg ik ook de jongens mij te vergezellen
naar Mithila. Rama aarzelde toen of hij nog
verder mee moest gaan en zodoende langer weg zou
blijven dan zijn vader hem had toegestaan. Zijn
vader had hem immers slechts afgevaardigd om de
yajna in mijn ashram van onheil te
vrijwaren. Ik vertelde hun echter over de vele
goddelijke wapens die u bezit, en zij zijn
natuurlijk zeer verlangend deze voorwerpen te
zien en te hanteren. Ik beschreef hun de boog
die u hier hebt, de Shiva-boog, die zij toch
zeker gezien moeten hebben. Ik heb hun de
geschiedenis van die boog verteld. Toen stemden
zij in met mijn plan en vergezelden mij
hierheen, vol verlangen de boog met eigen ogen
te aanschouwen. Zij geven er niet om de stad te
bezichtigen of bezienswaardigheden te bezoeken;
pijlen, bogen en wapens die de rechtvaardigen
beschermen en de goddelozen straffen - daarnaar
gaan hun gedachten allereerst uit.' Janaka wist
genoeg. Hij sprak: 'In dat geval zal ik ervoor
zorgen dat de boog spoedig naar de yajna-hal
gebracht wordt.' Hij gaf last de leermeester,
Sathananda, te raadplegen omtrent een gunstig
tijdstip voor het overbrengen van de boog.
Bhajan:
Saparsada-bhagavad-viraha-janita-vilapa
Inhoud van deze
Vahini | vorige bladzijde
| volgende
bladzijde