ramkatha-titel.gif (4275 bytes) 




 

 

 

 

Hoofdstuk 17 (a)
De broers ontmoeten elkaar
[
in het Engels]

 

ramaklein.jpg (51576 bytes)Bharata en Shatrughna begaven zich rechtstreeks naar de zaal waar de ministers, de geestelijke raadsman van de koninklijke familie, Vasishtha, en de voornaamste burgers van de hoofdstad zich hadden verzameld. Allen zagen vol spanning uit naar de komst van de broers om te kunnen vernemen waartoe dezen hadden besloten. Zij wachtten in stilte en vol aandacht op wat de broers te zeggen zouden hebben. 

Na zijn binnenkomst wierp Bharata zich aan Vasishtha's voeten en sprak: 'Goddelijke meester! Ik zal u eerlijk zeggen wat mijn bedoeling is; ik bid u, geloof in mijn oprechtheid, want ik verberg niets voor u. Ik leg mijn hart voor u open, zander enige terughoudendheid. Het resultaat is harder dan de oorsprong ervan; zoals u weet, is het ijzererts dat uit de aarde gedolven wordt, harder dan de aarde zelf. Ik, die geboren ben uit de schoot van de hardvochtige Kaikeyi, ben eigenlijk nog hardvochtiger dan zij. Hoe is het anders te verklaren dat ik nog leef, ofschoon Rama ver van mij vandaan is? Kaikeyi heeft Sita en Lakshmana naar het woud doen vertrekken, zij heeft haar echtgenoot naar de hemel gezonden, heeft de onderdanen van dit enorme keizerrijk in vrees en rouw gedompeld en eeuwige schande over haar zoon gebracht. En nu vraagt u van mij dat ik het rijk regeer en mijzelf overlaad met blijvende schande. Dit maakt mij zeer ongelukkig; ik ben deze taak in het geheel niet waardig. Zal het volk mij niet smalend uitlachen wanneer ik als opperheerser op de leeuwentroon ben gezeten, terwijl Rama in de wildernis rondzwerft? 

Mijn bewind zal het volk niets dan schande berokkenen; mijn troonsaanvaarding is op zich immers immoreel en onrechtvaardig. Wie zal zich verwaardigen eer te bewijzen aan iemand die onrechtmatig de heerschappij heeft verworven? Wie zal zijn bevelen gehoorzamen? Ik kan degenen die zich onrechtvaardig en immoreel gedragen niet bestraffen! Welke houding zou ik moeten aannemen bij het bestraffen van boosdoeners, terwijl ikzelf zoveel kwaad heb gedaan door een troon te bestijgen die mij niet rechtmatig toekomt? De mensen zouden zeker de beschuldigende vinger naar mij opheffen als zij daartoe de gelegenheid kregen, ook al hielden zij zich misschien enige tijd stil, uit angst voor de vergeldingsmaatregelen die ik op grond van mijn gezagspositie zou kunnen nemen. 

Het boosaardige plan van mijn moeder is voor mij thans tot een wrede, geestelijke foltering geworden. Ik kan hier zelfs geen ogenblik verbeiden zonder Rama en Sita te zien. Ik wil u slechts deelgenoot maken van mijn ondraaglijk verdriet; alleen de aanblik van Rama kan mijn ziel verkwikken en mij genezen van mijn angst en pijn. Er bestaan geen woorden van toelichting of troost die mijn smartelijke toestand kunnen verzachten. Kausalya en Sumitra hebben mij reeds hun toestemming gegeven. Ik heb besloten mij morgen vroeg naar de plaats te begeven waar Rama zich bevindt. Al mijn zonden, hoeveel het er ook mogen zijn, zullen tot as verbranden op het moment dat Rama's blik op mij zal rusten. Zelfs indien Rama niet tegen mij spreekt, zal ik immer gelukkig zijn Hem te mogen aanschouwen; terwijl ik mij verberg achter een boom en Hem in de verte kan volgen, zal ik zeer verheugd zijn over de kans om Hem te zien. 

Zieners en wijzen die hier zijt samengekomen! Bid voor mij, zegen mij, opdat ik door het aanschouwen van Rama moge vorderen op het geestelijke pad. Ministers! Geef mij uw toestemming om naar Rama te gaan. Ik ben de slaaf van Heer Rama. Hij is ons aller Heer.' 

Geen der aanwezigen, of hij nu minister was, onderkoning of leider van het volk, had hierop een antwoord. Zij beseften hoe diep Bharata's gevoel van schuld was. Zij begrepen dat Bharata een zuiver hart had en dat rond hem gesponnen had. 

Het hoofd van het stadsbestuur stond op van zijn zetel en sprak: 'Ook wij vinden het een ondraaglijke kwelling van Rama gescheiden te zijn. Wij bekommeren er ons niet om wat er verder met ons leven gebeurt, als ons maar een kans geboden woldt om Rama te aanschouwen en zijn zegen te ontvangen.' Hij vroeg aan allen die daar verzameld waren om zijn voorstel goed te keuren. 

Anderen vielen hem van harte bij en smeekten om eveneens naar Rama te mogen gaan. Binnen enkele minuten had het nieuws van de voorgenomen tocht zich verspreid tot in alle uithoeken van de reusachtige stad. Mannen, vrouwen en kinderen van alle leeftijden maakten zich gereed om te vertrekken! Wie kon wie weerhouden? Er was die dag niemand onder de enorm grote bevolking van Ayodhya die zo wreed was anderen te beletten naar Rama te gaan voor zijn darshan. Ook de moeders Kausalya en Sumitra maakten zich op om, met hun dienaressen, op reis te gaan. 

Kaikeyi, die overweldigd werd door berouw over haar dwalingen en zonden, zocht Kausalya op en bad om mee te mogen gaan met de andere koninginnen. Zij smeekte dat haar de gelegenheid gegeven zou worden om vergiffenis te bidden en zich bij de anderen te voegen in hun pogingen Rama tot terugkeer naar Ayodhya te bewegen. Kausalya, die een rein en zuiver hart had, koesterde niet de minste twijfel en had geen enkele neiging om af te wijken van haar gevoel voor rechtvaardigheid; zij liet Kaikeyi weten dat deze haar vanzelfsprekend mocht vergezellen. 

Men stelde Bharata ervan op de hoogte dat de ganse bevolking van de hoofdstad op de been was. Hij zei de ministers ervoor te zorgen dat althans een aantal mensen achterbleef om de stad te bewaken en haar niet onverdedigd achter te laten. Aldus geschiedde. Voor elk huis stonden de voertuigen reeds in de nachtelijke uren gereed, opdat de bewoners zich zo vroeg mogelijk bij de uittocht konden aansluiten. Alles wat maar wielen had, werd voor het reisdoel ingezet. Er werd gezorgd voor eten en drinken voor de ganse mensenmenigte. De mannen en vrouwen van Ayodhya wachtten als casarka's (soort eend) op de eerste tekenen van de nieuwe dag, zodat zij op weg konden gaan naar hun innig geliefde Heer. Voor de burgers was het een nacht vol extatische verwachting; zij brachten de tijd door in contemplatie op de darshan die in het verschiet lag. 

Het leger, met alle eenheden aan strijdwagens, olifanten, cavalerie en infanterie, stond gereed om af te marcheren. Vedische schriftgeleerden kregen van de minister opdracht voort te gaan met het reciteren van passende en heilbrengende gezangen; tevens moesten zij alle ceremoniele benodigdheden voor de rituele vuuroffers meenemen. Precies op het tijdstip dat de astrologen hadden berekend als zijnde het gunstigst voor het begin van de reis, werden eerst de strijdwagens voor Bharata en Shatrughna en daaropvolgend de draagstoel voor koningin Kausalya aan de ingang van het paleis gebracht. Bharata beval dat eenieder moest plaatsnemen in de hem of haar toegewezen wagen. Bharata en Shatrughna lieten hun wagen leeg doorrijden en gingen er blootsvoets naast lopen. 

Men dacht dat zij wellicht korte tijd op deze wijze zouden voortgaan en slechts een kleine afstand afleggen. Het bleek evenwel dat Bharata niet van zins was in de wagen plaats te nemen, hoe groot de afstand ook zou blijken te zijn. Kausalya kon het niet verdragen. Zij sprak: 'Zoon! Ik kan het niet aanzien dat je te voet gaat. Laat je tenminste enige tijd rijden.' Hierop antwoordde Bharata: 'Moeder! Dit is louter boetedoening voor de zonden die mij bezwaren. Ais ik nu op de weg loop, lijd ik dan ook maar een fractie van wat Rama en Sita moeten lijden in het woud waar zij blootsvoets gaan? Zolang zij barrevoets lopen, zou het een zonde zijn als ik, hun dienaar, in een wagen zou rijden. Vergeef mij dat ik uw bevel niet gehoorzaam; sta mij toe verder te lopen.' 

 

Vasishtha, de raadsman der koninklijke familie, en zijn gade Arundathi, die gezeten waren in de voorafgaande wagen, hadden intussen hun voertuig laten stilhouden en ziend hoe vastbesloten Bharata was, verzochten zij hem dringend dan tenminste bij hen in de wagen te komen en als hun wagenmenner te fungeren. Doch Bharata was niet te vermurwen. Hij sprak: 'Ik ben Rama's dienaar en heb derhalve slechts met zijn wagen van doen. Tot het ogenblik dat mij de kostbare kans wordt gegund om als zijn wagenmenner op te treden, zal ik in geen enkele wagen rijden, of de teugels van enig ander strijdros in handen nemen. Dit is mijn gelofte.' Vasishtha staakte zijn pogingen om Bharata te overreden; hij was oprecht verheugd over de liefde en de diepe eerbied die Bharata Rama toedroeg. 

Tegen de avond van de eerste dag bereikten zij de oever van de rivier de Thamasa. De volgende dag kwamen zij tot de oever van de Gomathi. De Thamasa is een zijrivier van de Gogra, terwijl de Gomathi uitmondt in de Ganges. Zodra de duisternis inviel, werd halt gehouden en werden bejaarden, vrouwen en kinderen van een onderdak voorzien. De minister droeg de soldaten op voedsel aan de mensen uit te delen, in de juiste volgorde en met gepast respect. Zolang de tocht duurde, verrichtte werkelijk iedereen de hem opgedragen taak zorgvuldig en enthousiast. Er werd nauwlettend op toegezien dat het niemand aan iets ontbrak. 

Bij het aanbreken van de derde dag zetten zij de tocht voort, tot zij bij de invallende duisternis Sringiverapuram bereikten. Toen de koning der Nishada's de enorme menigte en het marcherende leger zag naderen, was hij verontrust; hij vroeg zich af waarom Bharata op weg was naar het woud en waarom hij werd begeleid door een voltallig leger. Wat had dit alles te betekenen? Hij zocht naar een antwoord op die vraag. Hij overwoog de voor- en nadelen van deze ongewone gang van zaken. Hij zei bij zichzelf: 'Als de boom giftig is, dan moeten de vruchten ervan evenzo giftig zijn.í Hij deed alle mogelijke moeite om Bharata's plannen te verijdelen; hij gaf zijn mannen opdracht om alle boten in de Ganges tot zinken te brengen, zodat de prins alle middelen werden ontnomen om de rivier over te steken. Hij zei hun ervoor te zorgen dat de mensenmassa niet naar de overkant kon komen, al moest hun dat het leven kosten. 

De koning der Nishada's stond met pijl en boog paraat om aan te vallen. Hij wist dat de krijgsmacht onder Bharata's bevel de zijne verre in sterkte overtrof, doch hij was bereid zijn leven te offeren voor zijn geliefde Rama. 

Guha waarschuwde de ganse bevolking dat men voorbereid moest zijn op een eventuele veldslag. Toen maakte hij zich gereed voor een ontmoeting met Bharata, om erachter te komen of diens bedoelingen vijandig of vriendelijk waren, of dat hij neutraal was, slechts een bezoeker op doorreis over wie men zich geen zorgen hoefde te maken. Wetend dat Bharata een prins van keizerlijken bloede was, voorzag hij zich van grote hoeveelheden bloemen, vruchten, vlees en vis om deze aan Bharata aan te kunnen bieden. 

Guha wilde Bharata's heimelijke bedoelingen te weten komen aan de hand van diens reactie op de verschillende eetwaren die hem aangeboden werden. Wortel- en knolgewassen en fruit zijn sattvisch voedsel; als hij daaraan de voorkeur gaf, mocht hij beschouwd worden als een vriend. Het vlees van geslachte dieren is rajasisch voedsel; een voorkeur daarvoor zou hem kenmerken als gematigd, neutraal, noch bondgenoot, noch tegenstander. Vis, met graagte aanvaard, zou wijzen op vijandigheid, want vis is tamasisch voedsel. 

Met deze gaven bij zich begaf Guha, de hoofdman der Nishada's, zich naar Bharata. Hij werd vanaf de eerste stap door goede voortekenen begroet. Zijn blik viel op de wijze Vasishtha. Hij liep haastig op hem toe en wierp zich aan zijn voeten, zeggend wie hij was. De geestelijk leidsman herkende in hem Rama's metgezel; hij zegende de hoofdman en, Bharata bij zich roepend, vertelde hij dat Guha een vriend was van Rama. Zodra hij dat hoorde, omhelsde Bharata Guha met grote hartelijkheid en vroeg hem honderduit over zijn gezondheid en welzijn. Vervolgens bracht hij Guha ertoe hem te vertellen op welke wijze hij Rama had ontmoet. Toen Guha vertelde dat Rama een ganse nacht bij hem had doorgebracht aan de oever van deze zelfde Ganges, gaf Bharata blijk van een hevig verlangen om een beschrijving van die nacht te horen; zijn ogen en oren dorstten naar de nectar van dit relaas. 

De koning der Nishada's was een en al lof en verering jegens Rama; hij toonde Bharata de hut met het strodak die hij voor Rama, Sita en Lakshmana had ingericht, zodat zij er enige tijd konden uitrusten; hij vertelde over het nachtelijke gesprek dat hij met Lakshmana had gevoerd. Bij het aanhoren van dit alles konden Bharata en Shatrughna hun tranen niet bedwingen; zij waren niet bij machte het verdriet dat in hen opwelde te onderdrukken. Toen Guha hen gadesloeg, was hij overtuigd dat zij zuiver broederlijke gevoelens voor Rama koesterden en dat er geen spoor van vijandigheid in hen was. Hij werd getroffen door hun toewijding en hun oprechte trouw. 

Aandachtig bekeek Bharata de hutten die speciaal voor Sita, Rama en Lakshmana waren gebouwd; hij gaf de wens te kennen dat zij zorgvuldig onderhouden zouden worden, zodat zij niet zouden vervallen. Gehoor gevend aan Vasishtha's aanwijzingen, volvoerde Bharata het ceremoniele bad in de Ganges, samen met zijn moeders. Bharata verzocht Guha hem naar de plaats te leiden waar Rama de nacht had doorgebracht. Wijzend op een hoop darbha-gras die door de wind was verstrooid, sprak Guha: 'Sita en Rama sliepen hier die nacht, op dit bed van droog gras.' Bharata en Shatrughna knielden eerbiedig neer bij die heilige plaats. Bharata weeklaagde: 'Ach! Mijn Heer die gewoon was te slapen op een zacht, goed gevuld, zijden bed, hoe kon Hij op dit leger de slaap vatten? En ach, hoe kon die heilige moeder Sita zulk ongemak doorstaan?' Overmand door smart als hij was, kon Bharata lange tijd niet van die plaats wegkomen. 

Toen hij weer opstond, verzocht Bharata om de plaatsen te mogen zien die door de voetstappen van Rama, Sita en Lakshmana waren geheiligd. Guha nam hen mee naar een Asokaboom; zij zaten enige tijd in zijn schaduw en gebruikten een karig maal van vruchten. Ook op deze plaats wierpen de broeders zich vol eerbied ter aarde, wetend dat zij zich op heilige grond bevonden. 

Terwijl zij een rondgang maakten langs de plaatsen die door Rama, Sita en Lakshmana geheiligd waren, leden de twee broers onbeschrijfelijke zielepijn. De nederigheid, eerbied en toewijding waarvan zij blijk gaven, beroerden het hart van de hoofdman. Bharata was zijn gevoelens van diepe smart niet langer meester als hij eraan dacht welke ongemakken Sita moest verduren -zij die de godin Mahalakshmi zelf was, de innig geliefde dochter van keizer Janaka, de schoondochter van keizer Dasharatha en de gemalin van Rama, de machtige. Bharata bekende Guha dat de bewoners van Ayodhya niet langer in de stad konden leven omdat het heilige paar Rama en Sita de stad verlaten had; zij ervoeren het alsof Ayodhya in een wildernis veranderd was door Rama's afwezigheid. Hij zei dat hun verdriet ook hem ondraaglijk was, doch dat hij tevens besefte dat elke plaats waar Rama zich bevond, Ayodhya was. Daarom legde hij uit, was hij derwaarts gekomen met zijn volgelingen en met de inwoners van Ayodhya, om in Rama's heilige tegenwoordigheid te zijn. 

De situatie was Guha thans geheel duidelijk; hij liet al zijn aanvankelijke wantrouwen varen toen hij zag hoe Bharata zijn leger aanvoerde met de vier onderdelen infanterie, cavalerie, olifanten en strijdwagens, op weg naar het oerwoud, naar Rama. Nu legde hij zijn hart open voor Bharata en smeekte hem om vergiffenis voor de twijfel aan diens goede bedoelingen die in hem was gerezen. Bharata antwoordde dat Guha's vrees begrijpelijk was en dat hij hem daarmee geen onrecht had aangedaan. Want het was waar, hij was inderdaad een boosaardige bruut! 'Ik ben de oorzaak dat Rama deze verbanning moet doorstaan', sprak hij. 'Voor die misdaad verdien ik ter dood gebracht te worden; hij die mij doodt, begaat geen zonde', kreunde hij. Toen Bharata zichzelf zo meedogenloos veroordeelde, bad Guha vurig om vergeving. 

In Sringiverapura, de hoofdstad van Nishada, had het nieuws zich verbreid dat Bharata naar de oever van de Ganges was gekomen. Onmiddellijk zonden Guha's onderdanen afgezanten naar de broeder van Rama, om hem eer te bewijzen. Hun ogen laafden zich aan de schoonheid en majesteit van Bharata en Shatrughna; zij prezen hen naar hartelust en wierpen zich eerbiedig aan hun voeten. Maar ook spraken zij ronduit schande van koningin Kaikeyi's gedrag en zij namen het Brahma, de God van het noodlot, kwalijk dat Hij zo wreed was geweest. Hun tranen stroomden overvloedig. Zij verheerlijkten Rama in velerlei loftuitingen. Mannen, vrouwen, kinderen, niemand uitgezonderd, smeekten Bharata en Shatrughna om Sita, Rama en Lakshmana met hen mee terug te nemen. 

Bharata was sprakeloos bij deze uitingen van hevige smart om Rama's afwezigheid! De tranen rolden over zijn wangen. 'Het is mijn taak Rama te smeken naar Ayodhya terug te keren; wat de uitkomst van mijn bede is, hangt af van Rama's genade. Ik ben slechts een knecht; wie ben ik dat ik druk op Rama zou uitoefenen? Bid met mij mede; bid uit de grond van uw hart om Rama's terugkeer naar Ayodhya. Onze pijn en droefheid zullen gewis zijn hart doen smelten. Dit is onze plicht: laat uw gebeden de mijne ondersteunen, opdat zij verhoord worden. Rama is gekomen om de wereld te verlossen; Hij zal de smeekbeden van zijn volk niet negeren.' 

Bharata troostte en bemoedigde de Nishada's en alle andere toehoorders op een wijze die het meest tegemoetkwam aan hun verlangens en hun bevattingsvermogen. Het was intussen donker geworden en Bharata verzocht de hoofdman om zijn volk huiswaarts te doen keren. Allen die waren achtergebleven aten de vruchten die Guha had meegebracht en zij doorwaakten de ganse nacht, sprekend over Rama en zijn glorie. 

Toen de oostelijke hemel oplichtte en de nieuwe dag aankondigde, gaf Bharata de minister opdracht het volk te wekken. Samen met zijn broer baadde hij in de heilige Ganges; ook de koninginnen volvoerden het rituele ochtendbad. Iedereen maakte zich gereed om de reis te vervolgen. Guha bracht voldoende vaartuigen bijeen om de ganse mensenmenigte, de strijdwagens, de paarden en de legeronderdelen die Bharata begeleidden, naar de overkant van de Ganges te roeien. De operatie werd snel tot een succesvol einde gebracht. Toen hij zich ervan had vergewist dat iedereen naar de overzijde was vervoerd, trok Guha als eerste het oerwoud in om Bharata de weg te wijzen. De brahmanen en de geestelijke raadsman Vasishtha vormden een groep; achter hen liep de enorme stoet van burgers uit Ayodhya, die weer werd gevolgd door de verschillende legereenheden. Aldus werd de tocht voortgezet, tot Bharata in de middag de heilige Prayag bereikte, de plaats waar de Ganges en de Yamuna samenvloeien. Nog nimmer had Bharata een zo grote afstand te voet afgelegd; bijgevolg kreeg hij pijnlijke, ontstoken voetzolen. Toch sleepte hij zich voort, want hij ervoer zijn eigen pijn als een vergoeding voor het leed dat Rama was aangedaan. Hij negeerde zijn eigen ongemak, omdat hij zich slechts bewust was van de pijn die Rama op datzelfde ogenblik moest doorstaan.

Prayag staat bekend als Triveni (de driestroom), want ook de rivier de Sarasvati voegt zich op die heilige plaats samen met de Ganges en de Yamuna. De heiligheid wordt hierdoor verdrievoudigd. Zij baadden zich op dit beroemde samenvloeiingspunt met de voorgeschreven rituele handelingen. De kluizenaars en hun leerlingen, de zieners, de wijzen en de monniken van Prayaga waren opgetogen over de kans om hun ogen te laven aan de aanblik van Bharata. Zij zeiden tegen elkaar: 'O! Bharata is met dezelfde luister omgeven als Rama; zijn stralende verschijning is feitelijk gelijk aan die van Rama.' Eenieder die Bharata gadesloeg, durfde nauwelijks met de ogen te knipperen, uit vrees dat daarmee de betovering verbroken zou worden! 

De komst van de broers met hun leger, in het gezelschap van hun moeders en de ministers, was eveneens bekend geworden onder de bewoners der Bharadvaja-ashram in Prayaga. De wijze Bharadvaja zond zijn discipelen naar Bharata en nodigde hem en zijn gezelschap uit om de ashram te bezoeken. Bharata, die de uitnodiging als een bevel beschouwde, begaf zich onmiddellijk derwaarts met zijn gevolg. De broers wierpen zich ter aarde voor deze vorst der kloosterorden. Bharadvaja vatte hen bij de schouders, richtte hen op en trok hen vol genegenheid naar zich toe. Hij bood hun een verfrissende, koele drank aan. Hij merkte dat Bharata vol schaamte het hoofd liet hangen omdat hij bevreesd was dat zijn aandeel in Rama's verbanning aan het licht zou komen als hem vragen gesteld werden. Bharadvaja bespeurde de reden van zijn zwijgen en zijn beduchtheid. Hij sprak: 'Bharata! Wees onbezorgd; ik ben op de hoogte van alles wat er gebeurd is. Niemand kan de loop van het noodlot beinvloeden of veranderen. Waarom getreurd over de gunsten die uw moeder heeft afgedwongen? Daarvoor treft haar geen enkele blaam. Gods wil heeft haar ertoe gebracht om dergelijke gunsten te verlangen. Ik weet dat Kaikeyi Rama liefheeft als haar eigen adem; de reden dat haar gedachten deze wending namen, moet daarom niet worden gezocht op het niveau van menselijk denken en inzicht, doch uitsluitend in het goddelijke Plan. In de ogen der wereld heeft Kaikeyi een misstap begaan, maar weet wel dat alles overeenkomstig de wil van de Almachtige is geschied. 

Bharata! De wereld zal zich vol geestdrift verheugen over uw smetteloze naam en zij zal uw lot zingen. Men zal de Veda's nog hoger schatten omdat mensen als u door hun voorbeeldige leefwijze de vedische leringen demonstreren en hun kracht bewijzen. De zoon aan wie de vader het koninkrijk toevertrouwt, wordt bijgevolg geacht het recht te hebben op het besturen van dat rijk. Keizer Dasharatha, die nimmer versagende strijder voor waarheid, die heerser met de verlichte ziel, droeg aan u het keizerrijk over en gebood u te handelen overeenkomstig de rechtschapenheid (dharma) die van vorsten wordt verlangd. 

Rama's verbanning naar het oerwoud heeft een reeks rampen tot gevolg gehad. Deze gebeurtenis heeft de ganse wereld in rouw gedompeld. Uw moeder heeft deerniswekkend veel berouw over haar misstap; u bent onschuldig en vrij van elke blaam. Er kan u geen enkele smet aankleven wanneer u het koninkrijk regeert. Integendeel; het zal Rama verheugen te weten dat u het bewind hebt aanvaard. 

Ik moet daaraan toevoegen dat de taak die u op zich hebt genomen, werkelijk zeer prijzenswaardig is. Uw streven verdient de hoogste lof, want toewijding aan de lotusvoeten van Rama is de bron van alle voorspoed en van vooruitgang op het spirituele pad. Bharata! Ik verstout mij te verklaren dat er niemand zo deugdzaam en zo fortuinlijk is als u. U hebt bewezen dat u het waard bent de inniggeliefde jongere broer van Rama te zijn. Toen Hij op weg was naar het oerwoud, heeft Rama deze ashram door zijn aanwezigheid geheiligd. Rama heeft die avond tot middernacht voornamelijk over u en uw deugden gesproken. Sita, Rama en Lakshmana zijn met mij naar de Prayag gegaan voor hun rituele reiniging; zelfs terwijl zij aan het baden waren, dachten zij nog aan u! Rama was diep bedroefd dat Hij geen afscheid had kunnen nemen van u en van Shatrughna voor hij Ayodhya verliet. Ik kan u niet zeggen hoe groot de liefde is die Rama voor u koestert. 

Bovendien is Rama's liefde er immer op gericht het leed te verzachten van hen die hun toevlucht bij Hem zoeken. De ganse wereld is zijn familie; alle mensen zijn zijn vrienden en verwanten. Ik geloof dat u niets minder bent dan de liefde van Rama in menselijke gedaante. Wat u ervaart als een smet op uw naam, is voor mij een les, een voorbeeld en een inspiratie. Bharata! Ga niet gebukt onder droefenis! U bent in het bezit van het wensvervullende Juweel! Waarom zou u dan klagen dat u arm bent? De darshan van Sita, Rama en Lakshmana is waarlijk de schat die door alle spirituele aspiranten wordt gezocht. Die schat heb ik verworven; mijn ogen hebben zich verlustigd in die heilige aanblik (darshan). Ik heb met hen mogen spreken; ik was in hun nabijheid en kon hen zelfs aanraken. Ik had het voorrecht en het genoegen hun gastheer te zijn. Waarschijnlijk had ik nog enig geluk te goed, want nu mag ik tevens de vreugde smaken van uw darshan. Mijn hart is thans van gelukzaligheid vervuld; ik ben waarlijk gezegend.' 

Op deze wijze prees Bharadvaja, de grote wijze, Bharata voor zijn vele deugden en uitmuntende eigenschappen. Terwijl hij sprak, rolden er tranen van vreugde over de wangen van de eerbiedwaardige asceet. Bharata en Shatrughna waren met al hun gedachten bij Rama en zijn onbegrensde goddelijke liefde. Zij prezen zich gelukkig zijn broers te mogen zijn, doch hun vreugde werd onmiddellijk tenietgedaan door de idee dat ook zijzelf waren verbannen uit de nabijheid van die belichaming van liefde. Daarom vervielen zij tot grote somberheid en leden zij ondraaglijke en onzegbare zielepijn. Bharata boog diep voor de wijze, stond op en sprak met een door verdriet verstikte stem: 'Meester! U kent het verleden, het heden en de toekomst. U hebt de zuivere waarheid gesproken. U bent de meester der hoogste waarheid. Rama's macht en vermogens zijn ongeëvenaard. Ik ben vastbesloten in uw aanwezigheid niets dan de waarheid te spreken. Rama kent de zielenroerselen van de mens en weet wat het volk thans beangstigt en verontrust. Op dit ogenblik heb ik geen verdriet over het kwaad dat mijn moeder heeft bedreven. Ik ben niet bevreesd dat het volk mij de schuld zal geven van het onheil dat hen heeft getroffen. Ik gevoel zelfs geen wanhoop wanneer men zegt dat ik de hemel niet verdien. 

Mijn vader heeft tijdens zijn leven grote roem verworven; ook nu, na zijn dood, is zijn faam nog over de ganse wereld verspreid. Zodra zijn geliefde zoon Rama, met zijn broer Lakshmana, uit zijn nabijheid verdween, blies hij diezelfde dag nog zijn laatste adem uit. Hij heeft de schok van die dramatische gebeurtenis niet overleefd. Om hem hoeft men zich daarom geen zorgen meer te maken; doch des te meer om Sita, Rama en Lakshmana: zij trekken blootsvoets door het woud, dragen een ascetenkleed en zitten op matten van kusagras; zij wonen in hutten van takken en bladeren; hun huid verbrandt in de zon en zij worden doordrenkt in de regen; zij rillen van de koude, maar ook die kwelling verdragen zij. Zij moeten onnoemlijke ontberingen doorstaan in het oerwoud, nietwaar? Welnu, zeg mij, ben ik niet als enige verantwoordelijk voor deze ontberingen? Het is deze droeve wetenschap die alle uren van de dag en de nacht aan mij knaagt. Mijn maag weigert voedsel en de slaap wil mijn ogen niet sluiten. Mijn moeders gewetenloosheid steekt als een dolk in mijn hart. De list die zij heeft bedacht om mijn troonsbestijging te bewerkstelligen, heeft zich tegen mij gekeerd en zal mij te gronde richten. De hevige smart die mij innerlijk verteert, is niet te verlichten, wat men ook doet. Niets kan die pijn wegnemen. Ik zal niet genezen voordat Rama terugkeert naar Ayodhya. Er bestaat geen andere remedie die mij van deze kwelling kan verlossen.' 

De monniken die daar bijeengekomen waren, verblijdden zich om deze woorden van de prins. Bharadvaja zei tot hem: 'Zoon! Wees niet langer bedroefd. Zodra uw ogen de lotusvoeten van Rama aanschouwen, zal het verdriet dat u thans kwelt, verdwijnen als sneeuw voor de zon.' Ook de asceten troostten en bemoedigden hem op velerlei wijzen. Bharadvaja wenkte intussen een van zijn leerlingen en droeg hem op wortel- en knolgewassen en vruchten te halen en deze Bharata en Shatrughna aan te bieden. Hij gelastte zijn leerlingen bovendien te zorgen dat de adjudanten, ministers en hovelingen van eten werden voorzien, evenals de burgers van Ayodhya. In hun vurig verlangen naar Rama's darshan hadden zij allen de vele ontberingen onderweg zonder klagen doorstaan, omdat de pijn om gescheiden te zijn van hun geliefde Heer hun gedachten teisterde. 

In eerbiedige gehoorzaamheid aan Bharadvaja's bevel haastten de leerlingen zich om aan elk der gasten een overvloedig maal te offreren. De prinsen Bharata en Shatrughna, hun familie, de ministers en hovelingen, de schriftgeleerden en brahmanen, hun allen wachtte een feestelijk en gastvrij onthaal. Door de mysterieuze wilsbeschikking van de asceet was er voor iedereen meer dan genoeg voedsel, dat bovendien uitstekend was bereid. Bharata zag het vol bewondering aan. Het moet echter gezegd dat niet alleen de twee broers, doch ook het ganse gezelschap uit Ayodhya de praal en overvloed beschouwde als louter waardeloze materie! Dit alles bracht hun hart geenszins in verrukking. De heerlijke geuren van bloemen, de welriekende oliën en wierook, de sappige vruchten en de uitnodigende, smakelijk uitziende gerechten, vervulden hen met ontzag. De twee luisterrijke zetels die speciaal voor Bharata en Shatrughna waren opgesteld, tartten elke beschrijving. 

Toen alles gereed was, nodigde Bharadvaja iedereen uit de zaal binnen te gaan die voor deze gelegenheid was ingericht en zich aan het feestmaal te vergasten. Toen zij de wonderschone zaal betraden, werd Vasishtha met zijn gade naar hooggeplaatste zetels geleid die voor hen waren gereserveerd. De koninginnen traden in een aparte ruimte die voor hen was overdekt en afgezet; gebukt onder hun last van verdriet, gaven zij toch gehoor aan Bharadvaja's uitnodiging. 

Op dat ogenblik leidden Bharadvaja's discipelen met hun stralend gelaat de broers Bharata en Shatrughna binnen met gepaste eerbewijzen, volgens de gebruiken van de befaamde hermitage. De jonge asceten stonden aan weerszijden van de doorgang, wuivend met ceremoniële waaiers van jakhaar en onder het reciteren van vedische gezangen. De broers liepen naar de schitterende zetels die voor hen waren neergezet, doch zodra zij die genaderd waren, bogen zij hun hoofd en wierpen zich met nederig eerbetoon ter aarde. Zij namen de waaiers van de discipelen over en begonnen er eerbiedig mee te wuiven, elk aan een kant van de leeuwentronen! Zij aanbaden de tronen in plaats van erop te gaan zitten! De aanwezigen waren verbaasd over dit gebaar, dit eerbetoon aan de lege tronen. 

Toen de wijze hun verzocht op de zetels plaats te nemen, wierpen Bharata en Shatrughna zich aan zijn voeten en smeekten: 'Meester! Deze tronen behoren aan Sita en Rama, niet aan ons. Wij hebben op deze plaatsen geen recht. In deze heilige ashram zijn alleen deze beiden, de Godin Lakshmi en Narayana zelf ertoe gerechtigd de leeuwentronen te bezetten. Wij zijn hun dienaren; sta ons toe hen op deze wijze te dienen.' Deze woorden brachten de asceten en alle andere aanwezigen in vervoering en vervulden hen met vreugdevolle waardering. Onder elkaar prezen zij de onmetelijke diepte van de toewijding die de broers voor Rama koesterden. Zij weenden van blijdschap. De monniken stonden versteld van zoveel onwankelbaar geloof. 

De broers plaatsten de rijke maaltijd die hun was voorgezet als offerande voor de tronen, zich voorstellend dat de bekoorlijke gestalten van Sita en Rama daarop gezeten waren. Even later braken zij kleine stukjes af van de verschillende gerechten en legden die biddend op hun oogleden, om ze dan als offervoedsel tot zich te nemen. De pandits, de ministers en de adjudanten, evenals de burgers van Ayodhya, zij allen smeekten Bharadvaja hen te vergeven dat zij niet deelnamen aan het feestmaal, omdat zij naar hun zeggen niet van enig voedsel konden genieten, zolang zij zo overmand waren door verdriet om het gemis van Rama. Zij weigerden te eten, want slechts Rama's darshan zou hun bevrediging kunnen schenken; dat was het goddelijke voedsel waarnaar zij hunkerden. Zo hoog als het niveau was van Bharadvaja's gastvrijheid, zo diep was de droefgeestigheid waarin zij verzonken waren. Zij zeiden dat zij te zeer in beslag genomen waren door hun vurig verlangen naar de aanblik van Rama om zelfs maar aan eten te denken. De wijze moest uiteindelijk toegeven aan hun wens om met rust gelaten te worden; hij kon hen er niet toe bewegen aan het feestmaal deel te nemen. 

Allen maakten zich gereed om naar het woud te vertrekken, zelfs nog voor het eerste morgenlicht. Zij wierpen zich aan de voeten van Bharadvaja om diens zegen te ontvangen die tevens de toestemming inhield de ashram te verlaten. De dienaren liepen voorop om de weg te wijzen; zij werden op de voet gevold door de draagstoelen en de strijdwagens. Bharata liep daarachter, zijn hand op de schouder van Guha, de hoofdman der Nishada's. Hij was als een verpersoonlijking van broederliefde en toewijding. Hij droeg geen schoeisel om zijn voeten te beschermen tegen doornen en kiezelstenen, noch had hij een parasol om zich te beschermen tegen de brandende zon. Hij stond niemand toe een parasol boven zijn hoofd te houden. Niemand mocht hem schoeisel brengen. Doch de aarde had medelijden met hem en maakte het pad waarop hij liep zacht en liefelijk. Zolang de tocht duurde, verkwikte de wind hem met een verkoelende bries. De zon schoof een wolk tussen hem en zichzelf. 

Zij bereikten de oever van de rivier de Yamuna bij het invallend duister. De gehele nacht door was te zien hoe boten zich in groten getale aan de oever verzamelden. Zo kon, bij het aanbreken van de dag, de ganse mensenmassa tegelijkertijd naar de overzijde gebracht worden! Toen iedereen had gebaad en nadat men zich met eerbiedige dankbaarheid ter aarde had geworpen voor de heilige rivier, werd de tocht voortgezet. 

 

 

  

Inhoud van deze Vahini  | vorige bladzijde | volgende bladzijde