VAHINI'S
INHOUD
BABABOOKS



 

 
 


4. De middelbare school

HET LEVEN VAN SATHYA SAI BABA

 

 

Seshama, die al bijna volwassen was toen Sathya werd geboren, was de knapste van het gezin. Hij was met vlag en wimpel voor alle examens geslaagd en hij had inmiddels zelfs een graad behaald in de Telugu taal en literatuur. Maar ondanks al zijn wereldse kennis slaagde hij er niet in Sathya's goddelijkheid te begrijpen. Het is nu eenmaal zo, dat het verstand je slechts een klein stukje kan voorthelpen langs het pad dat leidt naar God; de rest wordt verlicht door de intuïtie, het innerlijk weten. Sathya's broer en ook zijn vader hielden zich alleen vast aan het intellect en op grond daarvan besloten zij dat de wonderen die Sathya deed, verband hielden met het feit dat hij bezeten was door een boze geest.

Inmiddels had Sathya de lagere school afgemaakt. Zijn ouders waren het erover eens dat hij beslist naar de middelbare school moest. Maar er was in een straal van dertig kilometer rond Puttaparthi geen middelbare school te vinden. Waar moest hij dan naartoe?
Enkele jaren eerder was Seshama getrouwd met een meisje uit Kamalapur en in dit dorp was een goede middelbare school. Dat resulteerde in het besluit van zijn vader en broer dat het voor Sathya het beste was als hij met zijn broer zou meegaan naar Kamalapur. Ver weg van zijn huidige omgeving zou Seshama er zeker in slagen zijn broertje om te vormen tot een normale jongen. Sathya's moeder was het met deze gang van zaken niet eens. Omdat zijn eigen broer geloofde dat hij bezeten was door een boze geest, zouden de mensen in Kamalapur Sathya zeker niet serieus nemen en hem belachelijk maken. Gezien zijn hoge intelligentie vond Easwaramma het ook niet juist de jongen verdere scholing te onthouden en dus stemde zij met pijn in het hart in met het besluit van haar man en haar oudste zoon.

Seshama's rijke schoonouders toonden zich bereid een arm familielid van hun schoonzoon in huis op te nemen. Hij moest wel wat karweitjes doen, zoals water halen en hout sprokkelen, maar daartoe was Sathya gaarne bereid. Seshama zelf was niet zo vaak aanwezig aangezien hij bezig was met een opleiding tot leraar.
Op grond van zijn prestaties werd Sathya toegelaten tot de derde klas van de middelbare school. De studie leverde geen probleem op, maar er waren wel andere problemen. Zo had hij aanvankelijk maar één shirt en één broek en die moest hij dus iedere dag dragen. Hij maakte er een gewoonte van om zijn kleren 's avonds te wassen en 's morgens te strijken, zodat hij toch iedere dag schone kleren kon dragen. Gelukkig stuurde zijn moeder hem na korte tijd een shirt, dat zij gemaakt had van een oude sari en ook later stuurde zij zo nu en dan enige kleding.
Een ander probleem was zijn zakgeld. Hij had wel niet veel nodig, maar soms moest hij toch wat spullen voor school kopen of moest hij een broek of shirt laten herstellen. Van zijn vader had hij bij zijn vertrek naar Kamalapur twee anna gekregen, maar die waren al snel op. Sathya besloot daarom zijn eigen zakgeld te gaan verdienen. Op een dag ontmoette hij een plaatselijke winkelier, Kote Subbanna genaamd, die vertelde dat hij wat meer zou willen doen aan reclame. Sathya bood aan tegen een kleine vergoeding versjes te maken met daarbij een pakkend wijsje op willekeurig welk huishoudelijk product. De winkelier accepteerde dit aanbod en zo maakte Sathya als proef een versje op Bala Bhaskara, een wondermiddel tegen alle kwalen. Subbanna stuurde enige kinderen - met wat zakgeld in het vooruitzicht - de straat op met borden met daarop de naam van dit nieuwe product. Zij liepen in optocht door het dorp en zongen daarbij in koor het versje. De verkoop steeg aanzienlijk en vanaf die tijd maakte Sathya vaker versjes voor hem. Wanneer hij dan van huis naar school liep en langs Subbanna's winkel kwam, snelde deze naar buiten en vertelde de jongen om welk product het ging. Op de terugweg van school naar huis leverde hij meestal zijn lied al weer bij hem in. Toen andere winkeliers het succes van de versjes zagen, begonnen zij ook naar Sathya toe te komen voor versjes in de hoop op deze manier van hun moeilijk verkoopbare artikelen af te komen.

Aangezien hij tamelijk goed was in sport, kon Sathya erg goed opschieten met de gymnastiekleraar. Toen deze op school een afdeling van de padvinders oprichtte, vroeg hij ook aan Sathya om - net als de meeste van diens klasgenoten en vrienden - padvinder te worden. Zonder hem te hoeven uitleggen dat hij daar geen geld voor had, slaagde Sathya er aanvankelijk in dit beleefd te weigeren. Maar enige tijd later gaf hij op aandringen van zijn klasgenoten toch toe en werd lid van de padvinders. Toen er kort daarop in het bijna vijftien kilometer verderop gelegen dorp Pushpagiri een jaarmarkt werd gehouden, besloot de leraar-hopman een kamp te organiseren om de mensen daar te helpen. Er zou genoeg te doen zijn voor de jongens. Er zou drinkwater moeten worden gehaald voor de enorme menigte die er werd verwacht, er zouden zoekgeraakte kinderen moeten worden opgespoord en er zou een eerste-hulp-post moeten worden ingericht.
'Raju, alle padvinders gaan naar Pushpagiri. Je gaat toch ook mee?', 'Wij kunnen niet zonder jou!' en 'Als jij niet meegaat, Raju, dan gaan wij ook niet,' riepen al zijn klasgenoten en vrienden.
'Goed, ik zal meegaan,' antwoordde Sathya en een luid gejuich weerklonk.
Het zou een mooie gelegenheid zijn om hun een voorbeeld te geven van waarachtige seva (onbaatzuchtige dienstverlening) en die mocht Sathya niet voorbij laten gaan. Misschien klinkt het wat vreemd dat de kinderen hun schoolkameraadje 'Raju' noemden en niet 'Sathya', maar dat was een gebruikelijke familiaire aanspreekvorm in die tijd.

Toen Sathya die dag de klas had verlaten, zei zijn vriendje Sudhir, die aan de rechterkant in de schoolbank naast hem zat, tegen zijn andere vriendje Ramesh, die aan zijn linkerkant zat: 'Ramesh, je weet toch wel dat het de bedoeling is dat wij tijdens dat kamp allemaal een padvindersuniform dragen om makkelijk herkenbaar te zijn? Raju heeft geen uniform en volgens mij heeft hij ook geen geld om er een te kopen.' Ramesh antwoordde: 'Nee, hij heeft inderdaad nog geen uniform. Dat zei hij mij vanmorgen nog. Misschien moeten wij het voorleggen aan de hopman.' 'Ik denk niet, dat Raju dat prettig vindt. Weet jij geen oplossing?' 'Ik zal aan mijn vader vragen om twee uniformen voor mij te laten maken. Mijn ouders hebben toch geld genoeg. En dan geef ik er één aan Raju.' Toen Sathya op een ochtend de klas binnenkwam, lag het uniform op zijn bank met daarbij een briefje van Ramesh waarin hij hem vroeg dit geschenk te aanvaarden.
Hoe goed bedoeld dit ook was, het zou in strijd met dharma (juist gedrag) zijn geweest als Sathya dit had geaccepteerd. Hij schreef het volgende briefje aan Ramesh en legde dat met het uniform op diens plaats:

'Als je wilt dat wij vrienden blijven, moet je je niet bezighouden met dit spel van schenken en aanvaarden van stoffelijke zaken. Wanneer een behoeftige iets aanvaardt van een ander, maakt hij zich diep vanbinnen bezorgd over de vraag hoe hij de gunst kan terugbetalen, terwijl trots op zijn daad van liefdadigheid de geest van de schenker bezoedelt. Ware vriendschap moet van hart tot hart zijn. Wanneer wij vriendschap grondvesten op basis van geven-en-nemen, voelt de ontvanger zich klein en voelt de gever zich trots. Een dergelijke vriendschap zal niet standhouden. Daarom zal ik de kleren die jij op mijn bank hebt neergelegd, niet aanvaarden. Ik geef ze je met dit briefje terug. '
De volgende dag zei Ramesh tegen Sathya: 'Waarom aanvaard je het uniform toch niet? Je kunt het mij dan teruggeven zodra je geen lid meer bent van de padvinders.'
Maar ook dat weigerde hij. 'Ik heb geen hulp nodig en ik zoek die ook niet,' antwoordde hij. 'Ik zoek alleen de mogelijkheid om te helpen en om anderen te laten zien hoe zij het beste kunnen helpen. Bovendien heeft jouw vader die uniformen voor jou laten maken. Ze waren niet bedoeld voor mij. Ik ben waarheid, zoals mijn naam aangeeft. Wanneer ik het draag in plaats van jij, zal ik de waarheid geweld aandoen.'

Sathya zou dus meegaan, zij het zonder uniform, maar hij had niet de benodigde twaalf roepie voor de reis- en verblijfkosten. Daarom zei hij tegen de hopman dat zijn familie ook naar de jaarmarkt zou gaan en voor hem zou zorgen. Dan hoefde hij niet met de bus mee en hoefde hij ook niet mee te eten in de kantine. Dat zou een stuk goedkoper zijn. Sprak hij nu onwaarheid? Nee, want zijn niet alle mensen zijn familie!
Omdat hij toch wel wat geld nodig had, verkocht hij de dag vóór het vertrek zijn oude, maar nooit gebruikte schoolboeken aan een andere arme leerling. Deze had niet meer dan vijf roepie, opgespaard in de vorm van losse koperen muntjes. Sathya was daar tevreden mee en nam het geld mee naar huis. Hij wilde de muntjes ergens in doen, maar dat ging mis, en alles rolde over de vloer. De schoonmoeder van Seshama kwam op dit geluid af, zag het geld en meende dat hij het gestolen had. Hoe kon hij immers anders aan zoveel geld komen? Zij weigerde naar zijn uitleg te luisteren, nam hem het geld af en gaf hem een paar stevige tikken.
Sathya besloot nu om niet tot de volgende ochtend te wachten, maar om direct te vertrekken. Het was die dag erg heet en toen hij 's avonds - na een tocht van vijftien kilometer - in Pushpagiri aankwam, had hij erge dorst. Nu was het in die tijd erg moeilijk om aan drinkwater te komen. Er was wel een grote bak waarin de boeren hun vee wasten, maar dat water was erg vies. Niettemin dronk hij er iets van. Bij deze bak vond hij een pakje sigaretten en een anna. Hij vroeg aan de mensen in de omgeving van wie die zaken waren, maar toen niemand ze opeiste, nam hij de sigaretten en het muntje mee. De sigaretten brak hij in stukjes die hij vervolgens onder het zand stopte. Niet ver daarvandaan zat een man met een gokspelletje. Sathya zette zijn anna in en won er elf bij. Omdat het een arme man was, liet hij het daarbij. Dit zou overigens de enige keer in zijn leven zijn dat hij had gewed! De padvinders zouden ruim een week in Pushpagiri blijven en dus verdeelde Sathya zijn geld zó, dat hij iedere dag iets te eten zou hebben. Nadat hij enkele dosa's (een soort pannenkoeken) gegeten had, ging hij - net als vele anderen - naar de rivieroever om te slapen. Uit veiligheidsoverwegingen knoopte hij zijn resterende geld in een lap, stopte die onder het zand en gebruikte dat bergje zand als kussen. Omdat hij erg moe was van de lange tocht, sliep hij die nacht heel diep. Kennelijk had iemand gezien waar hij zijn geld verborg, want toen hij de volgende morgen wakker werd, was het verdwenen. Hij maakte zich echter helemaal geen zorgen en begon enthousiast met de taken die de hopman hem opdroeg. Deze wist immers niet, dat Sathya niets te eten had en dus ontzag hij hem niet bij het verdelen van het werk. Ramesh merkte evenwel dat zijn vriendje geen geld had en bracht hem iedere dag iets te eten zonder dat de anderen het merkten. Na afloop van de jaarmarkt gingen de andere jongens terug met de bus en Sathya liep weer terug naar Kamalapur. Maar eerst leende hij een anna van Ramesh om kumkum en prasad te kunnen kopen als souvenir voor Seshama's vrouw. Hiermee kon hij haar zijn respect tonen.
Toen hij thuiskwam, bleek zijn broer erg boos te zijn. Sathya had zijn plicht verzuimd aangezien hij ruim een week lang geen water voor het gezin had gehaald. Seshama gaf hem een flink aantal tikken op zijn handen met een houten liniaal, zoals hij wel vaker deed wanneer hij van mening was dat zijn broertje verkeerd had gehandeld.

Enkele dagen later werd het gezin van Seshama in diepe rouw gedompeld door de dood van hun oudste zoon. Seshama stuurde zijn ouders een telegram en daarop kwam zijn vader direct naar Kamalapur om zijn zoon en diens gezin bij te staan. Toen Venkapa zag dat Sathya's handen in het verband zaten, vroeg hij wat er was gebeurd, maar Sathya slaagde erin om de zaak te bagatelliseren. Hij wilde geen lelijke dingen zeggen over anderen. Later die dag hoorde Venkapa van de buren dat Sathya vaak werd geslagen en daarom probeerde hij hem over te halen om met hem mee terug te gaan naar Puttaparthi. Dat weigerde Sathya omdat dat aanleiding zou geven tot praatjes en hij zag het als zijn plicht de eer van de familie hoog te houden.
Slechts hoogst zelden ging Sathya dan ook in tegen de woorden van een van zijn familieleden. In het volgende geval deed hij dat wèl.
Er was een schommelstoel in huis en op een avond zat Sathya daar juist even in toen de zwager van zijn broer binnenkwam. Deze werd onmiddellijk erg boos en schreeuwde: 'Wie heeft jou toestemming gegeven om in die kostbare stoel te gaan zitten schommelen als een maharaja! Ga eruit en maak dat je wegkomt.'
Sathya antwoordde rustig: 'De dag zal komen dat ik een maharaja zal zijn, zittend op een zilveren stoel. Je zult die dag beleven.' Deze woorden maakten hem weliswaar nog bozer, maar hij was toch zo verstandig er verder het zwijgen toe te doen.
Zeven jaar later kreeg Sai Baba een zilveren stoel cadeau van de rani (koningin) van Chincholi, aangezien zij het niet langer kon aanzien dat hij op een houten stoel moest zitten. Ofschoon niemand de reden daarvan begreep, gaf Baba geen toestemming om de stoel uit te pakken. Dat moment kwam pas op de dag van zijn verjaardag. Op die dag kwam namelijk de zwager van zijn broer naar Puttaparthi en aan hem vroeg Baba om de stoel uit te pakken en op de verhoging in de tempel neer te zetten. Toen de zilveren stoel tevoorschijn kwam, liepen de tranen hem over de wangen en hij vroeg Baba om vergeving voor zijn woorden van weleer.

Toen Seshama zijn opleiding tot leraar had voltooid, werd hij al snel benoemd tot leraar Telugu aan de middelbare school van Uravakonda, gelegen op meer dan honderd kilometer van Puttaparthi. Hij besloot met zijn vrouw en kinderen daarheen te verhuizen en zijn broertje mee te nemen. Zij zouden daar beiden naar de middelbare school gaan: Seshama als leraar en Sathya als leerling.
Iedere morgen kwamen alle leraren en leerlingen vóór de lessen begonnen bijeen om te bidden en al spoedig werd Sathya gevraagd om deze bijeenkomsten te leiden. Door middel van zijn woorden en gebeden probeerde hij zowel leraren als leerlingen te inspireren om zich die dag volledig te wijden aan hun taken.
Via familie en kennissen in andere dorpen hadden veel inwoners van Uravakonda reeds vernomen dat Sathya in staat was verloren voorwerpen terug te vinden. En net als in de plaatsen waar hij eerder had gewoond, kwamen er hier al spoedig mensen naar hem toe die iets waardevols kwijt waren. Wanneer zijn schoolkameraadjes iets kwijt waren, hielp hij hen op weg door een hint in de goede richting te geven. Had iemand iets van hen gestolen, dan noemde hij bijvoorbeeld alleen de initialen van de dader. Zij moesten dan verder maar zelf zien hoe zij het betreffende voorwerp terugkregen.
Op een keer was een van de leraren een kostbare pen kwijt en hij vroeg Sathya herhaalde malen nadrukkelijk: 'Raju, jij weet beslist wie mijn kostbare pen heeft meegenomen zonder mijn toestemming. Vertel mij wie het is!' Tenslotte gaf Sathya toe en zei: 'De bediende 'x' heeft hem gestolen.'
'Nee, dat is onmogelijk. Die is juist buitengewoon betrouwbaar en eerlijk.' Omdat Sathya volhield dat hij de dader was, doorzocht de leraar de kamer van de betreffende bediende toen deze weg was. Dit leverde niets op en enigszins verontwaardigd sprak hij zijn leerling hierover aan.
'U heeft niets in zijn kamer gevonden,' antwoordde deze, 'omdat hij de pen naar zijn zoon heeft gestuurd. Ik zal het u bewijzen.' Nu stuurde de bediende geregeld een brief naar zijn zoon, die in Anantapur studeerde en die liet hij schrijven door een briefschrijver uit het dorp. Hij was namelijk zelf analfabeet. Sathya liet nu een brief schrijven zogenaamd uit naam van deze bediende en in die brief vroeg 'de vader' ook of de pen die hij hem, zijn zoon, gestuurd had, beviel. En hij adviseerde hem om zuinig te zijn op deze pen aangezien hij erg duur was geweest en gemakkelijk gestolen zou kunnen worden. Voor antwoord sloot Sathya een reeds geadresseerde kaart bij.
Vier dagen later ontving de leraar het antwoord. De zoon liet weten dat de pen geweldig schreef en dat hij er erg zuinig op was, gezien de hoge prijs en het feit dat het een geschenk was van een liefhebbende vader.
Dit is maar een van de vele voorbeelden waarmee Sathya bewees dat hij over bijzondere krachten beschikte.

Een ander voorbeeld betreft de moslim die zijn paard kwijt was. Het lijkt een beetje op een gebeurtenis die plaatsvond tijdens zijn leven als Shirdi Sai Baba. Deze man had een jutka en met deze paard-en-wagen vervoerde hij mensen en goederen. Hiermee verdiende hij zo'n twee roepie per dag, net voldoende om van te leven. Op een dag was zijn paard verdwenen, weggelopen of gestolen, dat wist hij niet. Hij doorzocht heel Uravakonda en vervolgens kamde hij samen met enkele vrienden de hele omgeving uit. Tevergeefs. Tenslotte vertelde iemand hem over Sathya's gaven en hij ging diep wanhopig naar hem toe. Onmiddellijk adviseerde Sathya hem om naar een bepaalde plek, ruim twee kilometer buiten de stad, te gaan en toen hij dat deed, vond hij daar zijn paard. Het stond rustig te grazen, zich van geen kwaad bewust.
Deze gebeurtenis vergrootte Sathya's bekendheid in de moslimgemeenschap van het dorp en vanaf die tijd kreeg hij geregeld een lift van of naar school van een passerende jutka.

Op een avond kwam een groepje vrouwen uit een nabijgelegen dorp naar Uravakonda om een film te zien. Zij zaten dicht opeen gepakt in een ossenkar en een van de vrouwen maakte van de opkomende duisternis gebruik om een gouden haarspeld uit het haar van de vrouw naast haar te halen. Toen zij uit de kar stapte, merkte de betreffende vrouw dat haar speld verdwenen was en riep vertwijfeld: 'Mijn gouden speld is weg!'
'Misschien is hij onderweg losgeraakt en op straat gevallen,' meende de een.
'Weet je zeker dat je hem hebt ingedaan?' vroeg een ander.
Niemand wist de oplossing, waarop de voerman zei: 'Er woont hier een wonderjongen. Die zouden wij kunnen raadplegen. Hij is de broer van de leraar Telugu.' Zij begaven zich naar het huis van Seshama en zodra zij binnenkwamen, zei Sathya: 'Janakamma! Geef het sieraad terug!' Geschrokken deed Janakamma direct wat hij haar zei en vervolgens bleef zij met gebogen hoofd wachten op wat er nu zou gebeuren.
'Ga nu!' zei Sathya tegen de anderen in het algemeen en tegen de bestolen vrouw in het bijzonder. 'En neem haar ook mee naar de film. Berouw is voldoende straf. Vergeet deze misstap. Het was jouw fout om deze zwakke vrouw in verleiding te brengen. Ik weet zeker dat zij zoiets niet nog eens zal doen, want zij is door mij gezegend.

Een van Seshama's buren in Uravakonda was Sri Thammiraju, die net als Seshama les gaf aan de middelbare school. Hij was erg op Sathya gesteld en hij sprak veel met hem over spirituele zaken. Op deze manier had Sathya de gelegenheid Thammiraju's twijfels op dit gebied weg te nemen. Zijn collega's vernamen dit van hem en op een keer kwamen zij met een flink aantal naar Sathya toe met het verzoek hun vragen eveneens te beantwoorden. Sathya vroeg hun hun vragen allemaal tegelijk te stellen en dat deden zij. Het was een lawaai van jewelste, waarin geen enkele vraag te verstaan was. Vervolgens gaf hij iedere leraar apart naar volle tevredenheid antwoord op zijn speciale vragen.
Thammiraju's echtgenote Kamesvaramma was zeer devotioneel en zij was zich er toen reeds van bewust dat Sathya goddelijk was. Zij was een zeer eenvoudige vrouw die vrijwel nooit buiten haar eigen dorp kwam. Juist die eenvoud gaf haar de kans zijn ware aard te herkennen. Haar geest werd niet afgeleid door allerlei wereldse zaken, hoewel de dood van haar dochter haar een tijdlang sterk terneerdrukte. Sathya kwam geregeld bij haar en soms nam hij de kinderen van zijn broer mee. Kamesvaramma kon namelijk prachtig vertellen en de kinderen luisterden graag naar haar verhalen over Rama, Krishna en andere goden.
Toen Sathya op een keer naar Puttaparthi was, stuurde hij een grote hommel naar haar toe met tussen zijn poten een rol papier. Hij vl00g door een raam naar binnen en liet de rol voor haar op de grond vallen. Toen zij hem uitrolde, zag zij dat het een foto was van Sai Baba van Shirdi. Vanaf dat moment vereerde zij deze foto iedere donderdag. Toen zij een paar dagen later bezig was haar sari te drogen op het balkon van haar huis, liet een aapje een linnen tas voor haar voeten vallen en ging er toen weer snel vandoor. Zij opende de tas en vond daarin een laddu (snoepgoed in de vorm van een balletje) als prasad en een brief van Sathya, waarin deze schreef: 'Onlangs heb ik je via een hommel mijn portret gestuurd. Ik ben blij dat je het oprecht vereert. Vandaag stuur ik je hierbij prasad. ' Eens heeft hij haar op de muur van het huis afbeeldingen getoond van de tien algemeen bekende Avatars (goddelijke belichamingen). Toen Narasimha, de Avatar die half mens en half leeuw is, brulde, schrok zij zo, dat zij op datzelfde moment stokdoof werd! Doofheid is voor de meeste mensen een handicap, maar Sathya schonk haar deze doofheid als een gunst. Haar echtgenoot schreeuwde namelijk altijd tegen haar en vanaf dat moment hoefde zij zich niets meer van dat geschreeuw aan te trekken zonder dat zij haar man daarmee beledigde. Bovendien kon zij haar geest nu nog veel gemakkelijker op God richten. Een handicap als genade. Het klinkt vreemd, maar dat is het dus niet altijd. Zo zou er eens een dove naar Sai Baba toekomen met het verzoek hem te genezen. Baba liet hem weten: 'Je oren zijn je goeroe. Zij hebben jou bij mij gebracht. Wees nu dankbaar dat tenminste een bron van gehechtheid door de Voorzienigheid buiten bedrijf is gesteld. '
En ergens in de zeventiger jaren zou een blinde Baba vragen om hem te genezen. Ook in zijn geval heeft Baba dat niet gedaan, want hij wist dat deze man zichzelf zonder meer te gronde zou richten wanneer hij hem zijn gezichtsvermogen zou teruggegeven. Sai Baba is liefde, en uit liefde heeft hij deze mensen niet genezen!

Gedurende zijn verblijf in Kamalapur en Uravakonda kwam Sathya alleen in de vakanties naar huis, dat wil zeggen naar Puttaparthi. Zijn ouders hoorden wel verhalen over de wonderen en genezingen die hij daar verrichtte. Dit gaf zijn moeder kracht, maar deed zijn vader verdriet.
Tijdens zijn bezoeken aan Puttaparthi gaf zijn moeder hem soms een versterkend oliebad. Zij smeerde Sathya dan helemaal in met olie en masseerde zijn spieren, waarna zij hem met heet water en zeep weer afspoelde. Het viel haar daarbij op, dat hij altijd over zijn hele lichaam striemen had, waaruit bleek dat hij geregeld met een rietje geslagen werd. Zij kende de hardhandige opvoedingsmethode van Seshama, maar omdat Sathya er niet over wilde praten, zweeg zij er ook over. Op een keer ontdekte zij op zijn schouders een strook van donker eelt. Het viel haar op, dat hij niet klaagde over pijn wanneer zij erop drukte, maar toch wilde zij graag weten hoe hij aan die eeltlagen kwam. Aanvankelijk wilde hij het haar niet zeggen, maar toen zij aandrong, zei hij: 'Misschien komt het doordat ik vaak een juk draag met daaraan twee potten water. Weet u, er is in Uravakonda maar één bron met drinkbaar water. Het water in alle andere bronnen is brak. En juist die ene goede bron is bijna een kilometer ver van het huis van Seshama vandaan. Ik ga meestal 's morgens driemaal en 's avonds driemaal naar die bron.' 'Maar Sathya,' zei zijn moeder, 'zoveel water heeft Seshama's familie toch iedere dag niet nodig?' 'Nee, moeder,' antwoordde hij, 'maar er zijn nog twee buren die allebei al oud zijn en niet meer zelf helemaal naar die bron kunnen lopen. Dus haal ik ook voor hen water.' Bezorgd zei zijn moeder: 'Je moet daar niet blijven. Zij maken misbruik van je goedheid en je verlangen om te helpen. Waarom moeten zij van jou afhankelijk zijn voor water?' 'lk zie het als mijn plicht, amma (moeder). Hoelang zouden de kinderen het overleven als zij slechts brak water te drinken kregen? lk draag het levenswater met plezier over die afstand. lk ben gekomen om dienstbaar te zijn. ' Hier kon zijn moeder weinig tegenin brengen en dus zweeg zij verder.

In de vakanties speelde Sathya nog altijd in de toneelstukken die in Puttaparthi en de omliggende dorpen werden opgevoerd en een enkele keer speelde hij zelfs in een stuk dat werd opgevoerd in een grote stad. Zo was er het stuk dat werd opgevoerd in Kothacheruvu ter gelegenheid van een belangrijke feestdag. Sathya speelde de held. Op een gegeven moment dreigde deze gestraft te worden voor een misdaad die hij niet had begaan. Het publiek zat vol spanning te kijken en hier en daar werd er iets geroepen. Easwaramma leefde zich echter zo in het stuk in, dat zij opsprong, het toneel opstormde en tot grote hilariteit van het overige publiek riep: 'Hij is onschuldig! Hij heeft het niet gedaan!'
De reeds eerder genoemde Thammiraju, de leraar die zich onder meer bezighield met toneel en die wel wist dat Sathya toneelspeelde en liederen schreef, vroeg hem op een keer of hij een toneelstukje zou willen schrijven voor een schoolfeest. Sathya was toen net dertien jaar en zat pas korte tijd op de middelbare school in Uravakonda.
Hij voldeed graag aan dit verzoek en schreef het stuk Voegt men de daad bij het woord? Tijdens de opvoering ervan speelde hij zelf de rol van Krishna. Later heeft hij nog vele andere stukken geschreven, maar dit is het eerste door hem geschreven toneelstuk.

 
Voegt men de daad bij het woord?
 
Scène I

(Een keurig geklede dame, Krishna's moedeer, leest voor uit een boek en left de tekst vervolgens uit aan een groep vrouwen.)
 
Moeder: Kijk, het is de plicht van alle huisvrouwen om alléén aalmoezen te geven aan hen die dat verdienen en aan degenen die niet in staat zijn zelf in hun levensonderhoud te voorzien, en niet aan hen die rijk zijn en niets uitvoeren.
 
(De toespraak is afgelopen en de vrouwen gaan weg. De moeder blijft achter met haar zoon, Krishna, die scherp heeft opgelet.
Er komt een blinde bedelaar binnen, die de moeder om aandacht en hulp vraagt. De reactie van de moeder is verre van menslievend
.)
 
Moeder: Eruit! Verlaat mijn huis, zwerver, en ga ergens anders bedelen.
 
(Er komt een welvarend uitziende Brahmin (priester) binnen met een koperen bedelnap voor graan en een rijk versierde tambura (een snaarinstrument). De moeder begroet de priester hartelijk.)
 
Moeder: Welkom, heer; welkom, eerbiedwaardige priester. Hoe gaat het op deze prachtige ochtend met uw gezondheid? Aanvaard alstublieft mijn nederige gastvrijheid. Neem alstublieft wat rijst en wat geld.
 
(De moeder valt aan de voeten van de priester.)
 
Moeder: Wilt u mij alstublieft zegenen? Zegen mij, eerbiedwaardige priester, zegen mij.
 
(Krishna kijkt minachtend naar zijn moeder en de priester. De priester vertrekt.)
 
Krishna: Moeder, ik begrijp het niet. Vijf minuten geleden zei u dat de zwakken en armen aalmoezen moeten krijgen, en de sterken en rijken juist niet. Maar nu stuurt u een bedelaar weg en u beloont een priester, voor wie goed wordt gezorgd.
 
Moeder: Ik voel mij gekwetst door jouw onbeschaamdheid. Denk je nu werkelijk dat mensen kunnen en moeten handelen in overeenstemming met wat zij zeggen? Ga naar je vader toe.
 
(De moeder trekt Krishna een kamertje in waar zijn vader, een boekhouder, druk bezig is met zijn dossiers. De vader geeft zijn zoon advies.)
 
Vader: Krishna, je vorming is belangrijk. Je moet hard studeren en alle lessen volgen om over te gaan.
 
(De toespraak van de vader wordt onderbroken door het opengaan van de deur. Er komt een schooljongen binnen, die naar Krishna's vader kijkt. )
 
Jongen: Alstublieft, mijnheer, ik kan mijn schoolgeld niet betalen. Ik heb maar één roepie nodig. Als ik niet betaal, zal ik van de leerlingenlijst worden geschrapt en dan zal ik de aantekening van aanwezigheid niet krijgen die ik nodig heb om over te gaan.
 
(De vader laat de schooljongen een lege portemonnee zien.)
 
Vader: Zie je wel? Ik heb geen geld. Ik kan je niets geven.
 
(De jongen vertrekt en er komen enkele boekhouders van de firma van de vader binnen. Een van hen steekt hem een intekenlijst toe.)
 
Boekhouder: Mijnheer, mijnheer. Hier is de intekenlijst voor een welkomstdiner. Het is voor de functionaris die binnen enkele dagen de zorg voor het kantoor op zich zal nemen. Wilt u ook wat geld geven?
 
Vader: Maar natuurlijk. Hier heb je twintig roepie. We moeten het aangenaam maken voor de nieuweling. Alles moet naar tevredenheid worden geregeld.
 
(De vader haalt twintig roepie uit een la. De boekhouders vertrekken. Krishna kijkt afkeurend.)
 
Krishna: Vader, u hebt gelogen tegen de schooljongen en u hebt gelogen tegen mij. U zei tegen hem dat u geen geld had terwijl u meer dan genoeg had. U zei tegen mij dat het belangrijk was om alle lessen bij te wonen. Als dat zo is, waarom gaf u de jongen dan niet alleen die ene roepie die hij nodig had?
 
Vader: Houd je mond, jongen. Wat weet jij er nu van? Je zou er verstandig aan doen om geen oordeel over mij uit te spreken. Je bent nog jong en begrijpt het niet. Moet men de daad bij het woord voegen? Ga nu zonder dralen naar school.
 
Scène II
 
(Het toneel verplaatst zich naar school. Krishna komt binnen en ziet daar de leraar die opgewonden tegen zijn leerlingen praat over het bezoek van de onderwijsinspecteur de volgende dag.)
 
Leraar: Leerlingen, morgen komt de onderwijsinspecteur bij ons op bezoek. Jullie moeten pienter en schoon zijn en jullie moeten je keurig gedragen. Ik duld van niemand van jullie gekheid. Doe je uiterste best en lach vriendelijk wanneer je hem tegenkomt. Dan is er nog iets en dat is zeer belangrijk. Hij zal jullie misschien vele vragen stellen, maar er is er één waarover ik mij vooral zorgen maak. Stel dat hij vraagt: 'Hoeveel lessen hebben jullie al gemaakt?' Noem dan niet het werkelijke aantal, 23. Zeg 32, want ik zal jullie les 33 geven, die gaat over de koning die nooit loog. Laten wij dan nu deze les oefenen zodat jullie morgen in staat zullen zijn mij dezelfde, juiste antwoorden te geven. Laat geen van jullie het lef hebben om zelfs maar te fluisteren dat deze les reeds geleerd is.
 
Krishna: Mijnheer, u vertelt ons over een koning die nooit loog en toch raadt u ons aan te liegen tegen de inspecteur. Waarom slaat u geen acht op uw eigen leringen? Waarom neemt u geen notitie van het voorbeeld van de waarheidsgetrouwe koning?
 
Leraar: Jongen, jongen, jij moet nog veel leren. Wil je zeggen dat de raadgever de raad moet opvolgen Je zult wel wijzer worden naarmate je ouder wordt.
 
(Krishna gaat stilletjes weg, in zichzelf mompelend.)
 
Krishna: Huichelarij, overal huichelarij.
 
Scène III
 
(Het huis van Krishna. Het is tijd om naar school te gaan, maar Krishna is in zijn kamer. Zijn moeder roept hem.)
 
Moeder: Krishna! Je komt te laat op school. Je moet nu vertrekken.
 
(Krishna kijkt zijn moeder uitdagend aan en weigert om naar school te gaan. Hij gooit zijn boeken neer.)
 
Krishna: Ik ga niet. Ik ga niet studeren. School is tijdverspilling. Overal, zelfs op school, zijn huichelaars.
 
(De moeder en vader zijn ontzet. De vader roept tegen een jongen die langsloopt:)
 
Vader: Haal de leraar, jongen, snel! Haast je!
 
(De leraar komt gehaast aanlopen.)
 
Krishna: Jullie zijn allen schuldig aan huichelarij. Jullie zeggen en onderwijzen dingen, jullie schrijven en leggen dingen uit, maar wanneer de tijd gekomen is om in overeenstemming ermee te handelen, doen jullie het tegenovergestelde. Als dit het gevolg is van studeren, dan weiger ik om onderwezen te worden.
 
(De drie volwassenen kijken elkaar aan en knikken bevestigend. )
 
Vader: Jij hebt onze ogen geopend, Krishna. Vanaf heden zullen wij de waarheid spreken en zullen wij de daad bij het woord voegen.
 
EINDE
  
 

  |  

 
 
 


 
 


VAHINI'S
INHOUD
BABABOOKS