S’rî Krishna Dvaipâyana Vyâsa Uddhava-gîtâ onverkort herdicht naar de oorspronkelijke Sanskriet verzen van het Bhâgavata Purâna en van aantekeningen voorzien door Hendrik van Teylingen. ISBN 90 6271 8817 NUGI 613 SB 29 1998 Mirananda uitgevers B.V., Den Haag. Ontwerp omslag en opmaak binnenwerk: Dick Aarsen ==== INHOUD: 1. De leraren 2. De geschiedenis van Pingalâ 3. Verdere leraren 4. Het stoffelijk streven 5. Gebonden en vrije zielen 6. Omgang met heiligen 7. Het lied van de Zwaan 8. Het hoogste pad 9. De yoga-siddhi's 10. De volheden 11. De varna's en âs'rama's 12. Ascetenplicht 13. Volmaakte kennis 14. Karma, jnâna en bhakti 15. Het geheim van de Veda 16. Prakriti en purusha 17. De brahmaan van Avantî 18. Schepping en ontbinding 19. De drie leibanden 20. Het lied van Keizer Purûravâ 21. Het Beeld 22. Kennis van het Zelf 23. De hoogste realisatie ==== VOORWOORD Eer aan Sarasvatî Devî, Moeder van de Veda's, het Sanskriet en de poëzie. Dankzij Haar inspiratie verschijnt hier in het Nederlands de Uddhava-gîtâ, het lied dat Krishna, de Alvervulde, eeuwen geleden tot Zijn boezemvriend Uddhava zong, een lied van verlossing uit de kringloop van dood en wedergeboorte, een lied van bevrijdende liefde. Sarasvatî Devî is de gemalin van Brahmâ, de schepper, door wiens mond namens S’rî Vishnu de Veda geopenbaard werd. Vanaf Brahmâ manifesteerde zich een waaier van geestelijke tradities. Een van deze tradities passeerde in Bengalen S’rî Caitanya Mahâprabhu (1486-1534), die velen in India als de wedergekomen Krishna zien. Caitanya, zo menen Zijn volgelingen, onder wie S’rî Rûpa Gosvâmî (1489-1564) de eerste plaats inneemt, verkondigde in Zijn traditie de Veda in hoogste en meest eigenlijke zin, namelijk in die van extatische liefde tot de Alvervulde. Eer dus vooral aan S’rî Caitanya en S’rî Rûpa Gosvâmî. Onder Caitanya's volgelingen in onze tijd eer ik mijn persoonlijke geestelijk leraren S’rî S’rîmad A.C. Bhaktivedanta Svami Prabhupâda (1896-1977), S’rî S’rîmad Bhakti Rakshaka S’rîdhara Deva Gosvâmî (1895-1988) en S’rî S’rîmad Bhaktivedânta Nârâyana Gosvâmî (geb. 1921), reuzen van deemoed en mededogen. Het is door hun genade dat de Uddhava-gîtâ voor mij, in onwetendheid geboren en getogen, is opengegaan; en dat ik het heb aangedurfd haar verzen van diepste wijsheid, schoonheid en liefde in het Nederlands te herdichten. Voor de tekortkomingen in deze herdichting ben uiteraard ik alleen verantwoordelijk. Ten slotte eer ik Sarasvatî Devî's dienares Premalatâ devî-dâsî, mijn vrouw. Zonder haar aanhoudende ondersteuning had ik de kracht gemist het werk aan de herdichting, dat in de loop der jaren meermalen hachelijk hortte, te voltooien. Hayes’vara dâsa, S’rî Caitanya Gemeenschap, Amsterdam, 1992-1998 ==== INLEIDING De Veda openbaart slechts Mij, beveelt Mij aan, bepleit slechts Mij, slechts dat is zijn betekenis... Uddhava-gîtâ 15.43 Eer aan de lezer. Eer aan het beste in de lezer, de ziel, zuiver deeltje van Krishna, de Alvervulde, die de verlichtende verzen van dit boek aan Zijn boezemvriend Uddhava toezingt. Wie in staat is zich voor deze verzen open te stellen alsof ze het eerste zijn wat hij ooit te lezen gekregen heeft en daarbij durft aannemen dat ze geen menselijk bedenksel maar goddelijke ingeving zijn, beleeft een avontuur dat hem uit het barre mensenbestaan losrukt en binnenvoert in een dimensie van een vreugde, die hij niet meer zal willen verlaten. De lezer is hiermee naar behoren gewaarschuwd. Uddhava-gîtâ en Bhagavad-gîtâ. De Uddhava-gîtâ, het Lied tot Uddhava, bestaat uit 23 hoofdstukken (10.7-29, in de herdichting hernummerd van 1 t/m 23) van tezamen 1028 verzen uit het elfde boek van het in totaal 18.000 verzen tellende Bhâgavata Purâna of S’rîmad-Bhâgavatam. Dit Bhâgavata Purâna is evenals de verdere purâna’s, zoals de naam zegt, een aanvulling of completering, en wel van de Veda. Het Bhâgavata Purâna is in India het meest geliefde van alle 18 Vedische Bhâgavata Purâna, omdat het op ongekend poëtische wijze de heerlijkheid beschrijft van Krishna, de Alvervulde. Gemeten naar geestelijk 'gezag' staat de Uddhava-gîtâ op één lijn met de beroemde Bhagavad-gîtâ, omdat in beide heilige teksten één en dezelfde Zanger Zich tegenover een boezemvriend, in het geval van de Gîtâ Arjuna, in kort bestek uitput om zo veel mogelijk over Zichzelf te openbaren. In diverse opzichten gaat het onderricht van de Uddhava-gîtâ echter dieper dan dat van de Bhagavad-gîtâ en het is ook gevarieerder, maar de Bhagavad-gîtâ heeft zich meer bekendheid kunnen verwerven doordat ze al anderhalf millennium beschikbaar was, met een sleep van commentaren, voordat het eerste aan ons bekende commentaar, van Svâmî S’rîdhara, op de Uddhava-gîtâ verscheen. Dat pleit voor de door indologen gehuldigde opvatting dat het Bhâgavata-Purâna, in haar huidige geschreven vorm, een aanzienlijk recentere tekst is. Mede doordat de grote bhakti-theoloog S’rî Râmânujâcârya, die in de elfde eeuw n. Chr. leefde, er geen commentaar op heeft geleverd, terwijl zo'n commentaar zeker van iemand van zijn statuur en veelzijdige gezegende bemoeienis verwacht zou mogen worden, menen indologen dat het boek niet veel ouder dan tien eeuwen zal zijn. Inhoudelijk echter, traditie-gewijs, is het even oud - of jong - als de Bhagavad-gîtâ. Zouden het Mahâbhârata, waaraan de Bhagavad-gîtâ is ontleend, en het Bhâgavata Purâna, waaruit de Uddhava-gîtâ komt, in hetzelfde tijdsgewicht aan de mensheid gegeven zijn, dan zou de Uddhava-gîtâ zich mogelijk grotere faam hebben verworven, mede doordat ze niet geplaatst is in de context van een totale oorlog, die tot ernstige misvattingen over de aard van de Bhagavad-gîtâ heeft geleid, maar opklinkt vanuit het groen, dat de zoeker naar innerlijke vrede een legitiemer entourage lijkt voor wijsgerig onderricht. Vrijwel alle thema’s van de Bhagavad-gîtâ worden ook in de Uddhava-gîtâ aangeheven - karma en reïncarnatie; de verschillende wegen tot zelfrealisatie; God, ziel en natuur; het onderscheid tussen lichaam, zinnen, geest, verstand, ego en ziel; de drie guna's of leibanden; de glorie van volkomen wereldverzaking in dienende liefde tot de Alvervulde; de relatie tussen het Zelf, Brahman, Opperziel en de Godspersoon; enzovoort. Waar de Bhagavad-gîtâ echter veelal spreekt in abstracte bewoordingen, spreekt de Uddhava-gîtâ doorgaans beeldender en hier en daar zelfs verhalend, terwijl ze bovendien enkele nadere onderwerpen behandelt, zoals de siddhi's, de barre ascese van de vanaprastha en met name het inwijden en eren van het altaarbeeld van de Alvervulde. Als auteur van Bhâgavata Purâna en Uddhava-gîtâ, die de Alvervulde sprekend opvoert, wijst de purânische traditie de legendarische ziener Krishna Dvaipâyana Vyâsa aan, met wie Krishna Zich in de Bhagavad-gîtâ, voor zover het Zijn kennisaspect aangaat, geheel verzelvigt (10.37): 'Onder de wijzen ben Ik Vyâsa.' Wie in de auteur een ander wil zien, zoals menige buitentraditionele wetenschapper, zal dat niet kunnen doen zonder de erkenning dat de geestelijke diepgang van zo'n 'ander' die van Vyâsa naar de kroon steekt, zo niet overtreft, indien zoiets al mogelijk zou zijn. Wie zou willen beweren dat de tekst in feite door mensenhand geschreven is, 'zoals alle heilige boeken', mist zonneklaar de openheid van hart waaruit de ziel het heilige spontaan herkent. Uiteraard is menige heilige tekst door een hand van vlees en bloed opgetekend. Dat neemt echter niet weg dat die hand door authentieke goddelijke inspiratie kan zijn bestuurd. Wie die mogelijkheid niet wenst open te houden, manifesteert een scherp vooroordeel en doet zichzelf pijnlijk te kort. De persoonlijke God. Zo'n bevooroordeelde zal ook zeggen dat Krishna een antropomorfisch bedenksel is: dat simpele lieden, die het hachelijke leven in de wereld niet aankunnen, een God in het leven roepen overeenkomstig hun eigen gedaante, aan wie ze vervolgens de meest verheven eigenschappen toedichten, met name die van een Beschermer, aan wie ze zich kunnen toevertrouwen. Zou dat allemaal zo zijn, dan moet dat verzinsel boven zichzelf zijn uitgestegen, want vele zijn de getuigenissen van bhakta's en zelfs van nietsvermoedende 'buitenstaanders' die door de eeuwen heen in visioenen zowel Krishna als uit Hem emanerende verdere Godsaspecten hebben aanschouwd, compleet met vier of zes of acht handen, voorzien van de nodige goddelijke attributen. Enkele aantekeningen bij de herdichting verwijzen de lezer naar een paar recente dars’ana's of aanschouwingen van deze aard, notabene in Nederland, van mensen buiten de Vedische traditie. Het persoonlijke getuigenis over de persoonlijke gedaante van de Alvervulde is een niet te onderschatten bewijsgrond voor het feitelijk bestaan ervan. Waarom wel getuigenissen aanvaarden in het recht, die iemand de kop kunnen kosten, en geen getuigenissen in de religie, die iemand het eeuwig leven kunnen geven? Naast het getuigenis is er het gezond verstand, dat in grote lijnen kan aangeven dat het Opperwezen van persoonlijke aard moet zijn. Dat toont de hierna volgende redenering, een Godsbewijs in vier stappen (aangehaald uit een column die ik schreef voor Trouw). 1. Atheïstische denkers beweren dat de schepping is ontstaan uit stom en blind toeval. Ware dat zo, hoe is het dan mogelijk dat het produkt van hun dubbel gehandicapte toeval zo ongelooflijk veel wetmatigheid vertoont dat ze zich bij elk nieuw opdoemend aspect ervan inspannen om te ontdekken wat voor wetmatigheid eraan ten grondslag ligt? Mede op hun aandrang worden miljarden maatschappelijke guldens uitgegeven om de veronderstelde wetmatigheden op verantwoorde wijze te constateren, zelfs als er aan die constatering geen maatschappelijk nut kleeft. Als het produkt van stom en blind toeval aldus zelfs volgens atheïsten niets dan wetmatigheid kan en mag bevatten, wordt het dan voor hen geen tijd om hun 'toeval' zelf als wetmatige grootheid te accepteren? Hoe kan een oorzaak niets dan wetmatigheid manifesteren als ze er zelf niet van doortrokken is? 2. Veronderstellen we aldus redelijkerwijs als grondslag van de schepping een van wetmatigheid doortrokken entiteit, die we de Bron kunnen noemen, dan mogen we ons vervolgens afvragen of de Bron met het openbaren (al dan niet per oerknal) van de schepping een bedoeling heeft. Hardnekkige toevalsverkondigers beantwoorden deze vraag dadelijk ontkennend of verklaren het stellen ervan illegitiem. Ze zien daarbij echter over het hoofd dat zoals wij mensen, voortbrengselen van de Bron, onze bedoelingen hebben, zoals bij voorbeeld de atheïsten onder ons de bedoeling hebben het bestaan van de Bron te loochenen, ook de Bron zelf het principe van het hebben-van-bedoelingen moet kennen. Wij, produkten van de Bron, kunnen niets manifesteren dat de Bron niet eigen is; noch kunnen wij iets benutten dat de Bron zelf niet benutten kan. We kunnen ons althans moeilijk voorstellen dat bij voorbeeld een poes eieren legt; of dat een zoon wel kinderen kan krijgen en zijn vader niet. Kortom: de Bron moet in staat worden geacht tot het hebben van - en handelen volgens -bedoelingen. 3. Heeft een hamer bedoelingen? Heeft een kanon bedoelingen? Heeft een woord bedoelingen? Nee, een hamer, een kanon, een woord heeft op zichzelf geen bedoelingen; ze kunnen hooguit aan bedoelingen dienstbaar zijn. Voor zo ver wij, denkende mensen, kunnen nagaan, wonen bedoelingen alleen in wezens. Gras heeft de bedoeling te groeien. Bijen hebben de bedoeling honing te verzamelen. Bonobo's hebben de bedoeling zo veel mogelijk seks te bedrijven met al hun mede-bonobo's. Kortom: de Bron is geen gebruiksartikel zoals een hamer, een kanon of een woord, dat door andermans bedoeling tot leven wordt gewekt. Ze is evenals entiteiten die zelf een bedoeling manifesteren zoals gras, bijen en bonobo's, een wezen. Zeg: het Opperwezen. 4. Velen onder ons geloven wel in een Bron, "maar zien haar als een onpersoonlijke, letterlijk wezenloze Energie. Deze opvatting komt tegemoet aan de atheïstische behoefte om niet het hoofd te hoeven buigen voor een persoonlijke God, van wie als vanzelfsprekend aangenomen wordt dat Zijn juk zwaar is. Zo’n opvatting lijkt eerder iets te zeggen over de aard van de opvatter, die als hij anderen zou kunnen betuttelen, dat niet zou laten. Het is onredelijk zo'n kleinmenselijke tendens als hoofdneiging toe te dunken aan het Opperwezen. Het Opperwezen toont immers veeleer, met de schier ongebreidelde vrijheid (van volkerenmoord, koeienmoord, varkensmoord) die Het ons in zijn schepping toestaat, geen dwingeland te zijn. Daarom hoeven we ons er niet zodanig tegen te verweren dat we Het bezwerenderwijs tot een wezenloze, onpersoonlijke Energie terugbrengen. Bovendien valt van een onpersoonlijke Energie geen enkele bedoeling te verwachten, terwijl reeds redelijk afdoend is betoogd dat de Bron, evenals wij, die door Haar zijn voortgebracht, Haar bedoelingen moet kunnen hebben. Derhalve is de Bron, het Opperwezen - naast wat Het verder ook wezen mag - persoonlijk. Een andere argumentatie vanuit verwant perspectief (eveneens in een column aangeboden): 1. Als we de volledige werkelijkheid het Geheel noemen, dat alles omvat, moet Het tevens het persoonlijke - het principe van het individueel voelende, denkende en handelende - omvatten, dat onloochenbaar van de volledige werkelijkheid deel uitmaakt. 2. Uiteraard bestrijkt het Geheel naast het persoonlijke alles wat onpersoonlijk te noemen lijkt; daaruit valt echter geenszins af te leiden dat dit schijnbaar onpersoonlijke van hogere orde is dan het persoonlijke - integendeel. 3. Immers, als de hoogste orde binnen het Geheel, die geacht mag worden aan de lagere orden maat te geven, in wezen onpersoonlijk of ongedifferentieerd zou zijn, is het onvoorstelbaar dat zich daaruit het persoonlijke zou manifesteren; zoals het onvoorstelbaar is dat eruit een principieel lege en ongedifferentieerde oceaan van louter water opeens een haring opduikt. 4. Daarnaast is het wél voorstelbaar dat er vanuit een hoogste orde van persoonlijke aard een lagere orde van schijnbaar onpersoonlijke aard wordt gemanifesteerd; zoals er in een levendig gesprek van persoon tot persoon een stilte kan vallen; of zoals een regenwoud in zijn kaleidoscopische bontheid van dierlijke en plantaardige persoonlijkheden in een schijnbaar kale woestijn kan veranderen. Aldus lijkt de opvatting dat het persoonlijke aspect van het Geheel, in Bhagavad- en Uddhava-gîtâ Krishna of de Alvervulde genoemd, het onpersoonlijke Geheel-aspect te boven gaat, sterker verdedigbaar dan het tegendeel. Wie de persoonlijke God van de Uddhava-gîtâ met recht wil kunnen afwijzen, dus niet met parmantige doch in wezen loze kreten van wrevel, geblaseerdheid of zelfs van Verlichting, zal eerst moeten aantonen dat alle aanschouwings-getuigenissen vals zijn en vervolgens argumentaties als de hierboven aangevoerde op faire wijze zien te ontkrachten. Krishna, de Alvervulde. De Uddhava-gîtâ verwijst naar God in drie aspecten: 1. Brahman, 2. Paramâtmâ, 3. Bhagavân. Deze drie vallen samen in Krishna. Brahman, het oneindige geestelijke Licht, dat alles doorvaart, is Krishna’s persoonlijke uitstraling. Hoewel Brahman veelal beschreven wordt als ongedifferentieerd, is het volledig van de persoonlijke energie van de Alvervulde doortrokken. Het staat niet op Zichzelf als een onpersoonlijke oerdimensie. In de Bhagavad-gîtâ zegt Krishna: (14.27): brahmano hi pratishthhâham. 'Ik ben de Schrager van Brahman.' Weinig Bhagavad-gîtâ verzen zijn door monistische 'vertalers' zo stelselmatig om zeep geholpen als dit. Paramâtmâ, de Opperziel, is de persoonlijke aanwezigheid van Krishna in het hart van ieder levend wezen, ja zelfs in het hart van ieder atoom. 'Persoonlijk' wil hier beslist ook zeggen: in persoonlijke gedaante, namelijk de vierhandige Nârâyana- of Vishnu-gedaante. Dit lijkt een ongelooflijke - om niet te zeggen: waanzinnige - bewering en ik erken volmondig dat ik jarenlang dit 'kennisfeit' als hopeloze ontsiering van de Veda heb beschouwd - tot het emotionele getuigenis van een integere westerling in mijn naaste omgeving, aan wie de aan hem onbekende Paramâtmâ Zich openbaarde (zie de aantekening bij vers 18.10), me overtuigde van de echtheid van de vierhandigheid van deze Godsemanatie in ieders hart. Krishna’s gedaanten, zowel de vierhandige Paramâtmâ of Nârâyana als de tweehandige Krishna Zelf, Bhagavân of de Alvervulde, worden over het algemeen, ook in India, begrijpelijkerwijs diep miskend. Onder inspiratie van S’ankarâcârya (780-820 n. Chr.), de aartsvader van het monisme, verklaren de meeste Indiase guru's die het Westen hebben bereikt dat de gedaante van de Alvervulde stoffelijk en dus illusoir is. Monistische kopiisten van heilige manuscripten deinsden er niet voor terug nu en dan een vers van die strekking in de door hen vervaardigde afschriften te interpoleren (zie de aantekening bij vers 5.28). Hedendaagse monistische vertalers zijn volleerd in het omgoochelen van puur theïstische passages, met name in gezaghebbende teksten als de Bhagavad-gîtâ en het Bhâgavata Purâna, in impersonalistische gemeenplaatsen. Mijn theïstische leraren, met name Prabhupâda, hebben daar stevig de vinger op gelegd. De gedaante van Krishna of van welke Krishna-emanatie ook is puur onstoffelijke Vorm. De 'substantie' ervan wordt beschreven als sac-cid-ânanda. Dat wil zeggen: eeuwigheid-bewustzijn-gelukzaligheid. Krishna is eeuwig jong. Wanneer Hij de Bhagavad-gîtâ uitspreekt is hij ongeveer negentig jaar op aarde geweest maar ziet er nog steeds uit als een jeune premier. Wanneer hij vijfendertig jaar nadien, vlak voor Zijn heengaan van de aarde, zonder daarbij een stoffelijk overschot achter te laten, de Uddhava-gîtâ uitspreekt, is Hij geen rimpeltje ouder. Krishna is niets dan bewustzijn: ieder deeltje van Zijn gedaante zindert van 'verlichting' aangaande Zichzelf en al het zijnde. Er bestaat bij Hem geen verschil tussen ziel en lichaam. Zijn gedaante is van top tot teen Ziel en als zodanig puur gelukzalig. War in de beide Gîtâ’s niet ter sprake komt, is dat Krishna het Hart van Zijn goddelijke schoonheid en lieflijkheid buiten Zijn gedaante manifesteert als Râdhâ, de van Dienende Liefde Bloeiende, Zijn Eeuwige Beminde. Wel verwijst de Uddhava-gîtâ in het voorbijgaan naar de gopî’s, de herderinnen van Vraja, van wie Râdhâ het kroonjuweel is. Het bovenzinnelijk liefdesspel van Râdhâ en Krishna wordt beschreven in de geïnspireerde dichtwerken van vele verloste bhakta's, onder anderen de Zes Gosvâmî’s van Vrindâvana, onder leiding van S’rî Caitanya's meester-leerling S’rî Rûpa Gosvâmî. Zoals Zich volgens de Brahma-samhitâ uit Krishna de Nârâyana’s en Vishnu’s en alle verdere avatâra's manifesteren, manifesteren Zich uit Râdhâ de Wederhelften van deze Godsexpansies, zoals Lakshmî en Sarasvatî. Aangezien de Alvervulde Zijn eigen onvergankelijk jeugdige gedaante bezit - of liever: ìs - welke bovendien gedetailleerd beschreven wordt door integere bhakta's die haar hebben aanschouwd, is het mogelijk op grond van hun beschrijvingen daarvan Beelden te maken, waarin men de Alvervulde zo concreet mogelijk vereren kan en van waaruit Hij de geboden verering met velerlei bovenzinnelijke gewaarwordingen beantwoordt. In de Uddhava-gîtâ beveelt Krishna Zelf, naast andere zelfverwerkelijkingsmethoden, zulke verering aan, met name van Zijn Nârâyana-gedaante. Verering van Nârâyana geschiedt altijd in de gemoedsgesteldheid van diepe eerbied, omdat Krishna Zich in de vierarmige Nârâyana openbaart als God, de Almachtige. Verering van de tweearmige Krishna-gedaante daarentegen geschiedt in de gemoedsgesteldheid van liefdevolle nabijheid. Deze verering, die Zijn toegewijden het dichtst bij Krishna brengt, is Hem het liefst. Afstandelijke verering doet Hem minder dan de vertrouwelijke liefde waarmee zij Hem ieder uur van hun leven omringen. Het Zelf en bhakti. Op velerlei wijze verklaart Krishna in Zijn onderricht aan Uddhava dat het hoogste geestelijk pad, al dan niet via verering van de Alvervulde in Zijn beeldgedaante, bestaat in overgave aan het Zelf, Âtma. Er bestaat niets anders dan dit Zelf, beklemtoont Hij. Wie nog veelheid of verscheidenheid onderscheidt, is niet van de allesbeheersende totaliteit van het Zelf doordrongen; wie niet inziet dat de vergankelijke verschijnselen alsook de onvergankelijke zielen facetten zijn van dat ene Zelf, leeft nog in dualiteit en wordt door de leibanden der materiële begoocheling voortgetrokken naar zijn volgende wedergeboorte. De term 'het Zelf' klinkt onpersoonlijk en gezichtloos, maar Krishna laat er geen twijfel aan bestaan dat dit Zelf niets anders is dan de drieëenheid van Brahman, Opperziel en Alvervulde en dus in hoogste instantie Hemzelf als Persoon, daar Opperziel en Brahman, zoals beschreven, uit Hem emaneren. Als het Zelf als een abstracte Energie zou moeten worden beschouwd, is het onverklaarbaar waarom de onvergankelijke Persoon Krishna Zich er keer op keer mee identificeert en waarom Hij wil dat wij, gebonden zielen, Het tot onze verlossing met bhakti, liefdevolle toewijding, bejegenen. Het is Godsonmogelijk liefde te vragen voor een abstracte entiteit of haar in redelijkheid het vermogen tot het schenken van wederliefde toe te dunken. Bovendien is het onvoorstelbaar dat een abstract, onpersoonlijk Zelf de kosmos en al het zijnde openbaart. Laat me in dit verband een essentiële passage citeren uit een verhandeling getiteld 'Wat reïncarneert er precies en hoe en waarom?', die ik bijdroeg aan her tiende jaarboek van Civis Mundi (1997, Kok Agora) over het thema 'Karma, reïncarnatie en de roep om zingeving'. 'Volgelingen van S’ankarâcârya, die menen dat de verschijnselen oprijzen uit een principieel ongedifferentieerd Absolutum' - dus het als abstract voorgestelde Zelf -'weten niet te verklaren hoe dat ooit tot differentiatie zou kunnen besluiten. Als ze denken dat er een impuls door het Absolutum vaart, die alles op gang brengt, zullen ze moeten proberen uit te leggen waar die impuls vandaan komt. Als hij in het Absolutum zelf zou kunnen ontstaan, valt het niet principieel ongedifferentieerd meer te noemen, omdat een impuls een differentiatie is. Als de impuls van buiten het Absolutum zou moeten komen, is het geen Absolutum, omdat er buiten het Absolutum niets kan bestaan. 'Het Absolutum kan uiteraard een immense ongedifferentieerde dimensie omvatten en zelfs met die dimensie al het gedifferentieerde doorvaren. Maar om differentiatie te kunnen manifesteren moet het een intrinsieke potentie tot differentiatie kennen: een wil die aan elke impuls ten grondslag ligt; derhalve ook een bewustzijn dat door die wil gediend wordt; en derhalve ook een individualiteit waarin dat bewustzijn verwijlt, want bewustzijn zonder een kern die het ervaart is even onvoorstelbaar als zonlicht zonder zon.' Aldus zij ook vanuit de rede aangegeven dat het Zelf in diepste zin persoonlijk moet zijn: Krishna, naar wie al onze bhakti kan uitstromen en die haar als geen ander weet te beantwoorden, enerzijds met verlossing uit samsâra, de kringloop van dood en wedergeboorte, anderzijds met eeuwige uitwisseling van steeds extatischer liefdesblijken, van persoon tot Persoon, in Zijn Paradijs. Man en vrouw. De Uddhava-gîtâ is zoals alle onderdelen van het Bhâgavata Purâna een verhaal in een verhaal in een verhaal. Sûta Gosvâmî vertelt aan S’aunaka Rishi dat de zestienjarige wijze S’ukadeva aan de stervende en naar verlossing hongerende koning Parîkshit vertelde hoe Krishna Zijn ultieme onderricht aan Uddhava schonk. Uddhava is overigens een intiemere - wat dagelijkse - vriend van Krishna dan Arjuna, die Hem slechts van tijd tot tijd ontmoette. Daarom èn omdat de Uddhava- gîtâ Krishna's allerlaatste onderricht op aarde is, mogen we vermoeden dat Krishna nergens anders zo diep en definitief gesproken heeft als in deze tekst. De Uddhava- gîtâ is een verhandeling van man tot man. In de meeste Vedische onderricht-relaties is het de mannelijke guru die tot zijn mannelijke discipel spreekt. Een guru hoeft echter niet per se altijd man te zijn. In de traditie van S’rî Caitanya hebben verschillende malen vrouwen het geestelijk leraarschap bekleed. Bekend is S’rîmatî Jâhnavâ Devî, die ervoor gezorgd heeft dat de bhakti-geschriften van de Zes Gosvâmî's voor het nageslacht zijn behouden en die om haar verheven persoonlijkheid ook door de mannelijke bhakti-adepten van die tijd op handen gedragen werd als Jâhnavâ Mâ. Een hedendaagse vrouw die de Uddhava-gîtâ tot zich neemt, doet er goed aan op die plaatsen waar gewaarschuwd wordt voor intieme omgang met vrouwen zich gewaarschuwd te voelen voor intieme omgang met mannen. Het gaat erom dat de geslachten de wederzijdse omgang zo veel mogelijk mijden, vanwege het krachtige illusoire magnetisme van dien, tenzij de omgang puur aan het dienen van de Alvervulde en Zijn zuivere dienaars is gewijd. Ook zal ze haar voordeel doen met het besef, op plaatsen waar de vrouw met zo veel woorden een lagere positie schijnt te worden toegedacht, dat Krishna haar, tegen de Vedische usance ten aanzien van andere verlossingswegen in, nadrukkelijk verwelkomt op het bhakti-pad, dat deze verdere verlossingswegen te boven gaat. Uit alle geschiedenissen bekend over Kishna blijkt Zijn liefde en diepe respect voor de vrouw. Uiteindelijk is Hij de Meester en Minnaar van ieders hart. De herdichting. De Uddhava-gîtâ is geschreven in s’loka's in uiteenlopende versmaten. Ik heb zo veel mogelijk geprobeerd deze maten in de Nederlandse herdichting recht te doen wedervaren. Dit niet primair vanuit de gedachte dat zoiets de lezer dichter bij de orginelen zou brengen als wel uit behoefte om de veranderingen van toon en timbre in de grondtekst ook in het Nederlands aan te geven. Over het algemeen zijn de Nederlandse regels even lang als de Sanskriet-regels en bij de meest voorkomende verssoorten is de maat vrijwel identiek. Een handjevol oorspronkelijk vierregelige s’loka's is doordat hun inhoud niet binnen een gelijke vorm kon worden weergegeven in het Nederlands uitgelopen tot zesregelige verzen, die overigens ook in het oorspronkelijk Sanskriet voorkomen. Ik ben geen Sanskritist, doch een kwarteeuw omgang met oorspronkelijke s’loka's in tempel en âs’rama heeft me enig idee van de taal van de Uddhava-gîtâ gegeven. Ik heb zwaar geleund op een handvol bestaande Engelse vertalingen, waarvan die van S’rî Hridayânanda dâsa Goswâmî en S’rî Gopîparânadhana dâsa Adhikâri (1988, Bhaktivedanta Book Trust, Los Angeles) en die van C.L Goswami (1982, 2de dt., Gita Press, Gorakhpur) me het meest hebben geholpen. Bij de duiding van woorden als âtma, purusha, yoga en zo meer, waarvoor zeer verschillende vertalingen mogelijk zijn, heb ik steeds zowel de feitelijke context gevolgd als de siddhânta of de Vedische conclusie van mijn leraren, die door de hierboven eerstgenoemde vertaling het dichtst benaderd wordt. Het woord yoga, dat pas op de negentiende of twintigste plaats zoiets betekent als wat westerlingen eronder verstaan - 'meditatie in lotushouding' - betekent in de Uddhava-gîtâ veelal bhakti of het pad der liefdevolle toewijding; yogî betekent dan ook veelal toegewijd dienaar van Krishna. Tot slot: de Uddhava-gîtâ is hari-kathâ, puur geestelijk spreken. De lezer kan er op elke willekeurige plek in binnen gaan en er zijn geest aan laven. Hoe meer hij ervan tot zich neemt, hoe groter zijn dorst ernaar wordt. Zo ontstaat er in hem een onstilbaar verlangen naar persoonlijke omgang met Krishna en de Zijnen, een waar heimwee naar toegang tot de zuiver geestelijke dimensie, waarvoor Krishna niet onverschillig kan en wil blijven. Zijn dienaars en dienaressen zijn al naar zo'n popelende ziel onderweg. Dank. Ik dank mijn vrouw Premalatâ Devî-dâsî en mijn geestelijke dochter Indurekhâ Devî-dâsî voor hun ondersteuning bij het persklaar maken van de tekst. ===== Literatuur. De nauwst met de Uddhava-gîtâ verwante tekst is de Bhagavad-gîtâ. Verreweg de meeste Bhagavad-gîtâ-uitgaven zijn ongeschikt voor bestudering in relatie tot de hier aangeboden herdichting van de Uddhava-gîtâ, aangezien ze op een kardinaal punt corrupt zijn, namelijk dat van de positie van krishna. Ze zijn zo ‘vertaald’ dat het lijkt alsof Krishna, de persoonlijke God, niet meer dan een boodschapper is van het onpersoonlijke Brahman-licht, terwijl Brahman in feite de uitstraling is van de persoonlijke God, de Oerbeweger van al wat is. Er zijn in het Nederlands drie Bhagavad-gîtâ-uitgaven die Krishna de positie laten die Hij voor Zichzelf bedingt: A.C. Bhaktivedanta Swami Prabhupâda, de Bhagavad-gîtâ zoals ze is, z.j., Bhaktivenanda Book Trust, Amsterdam; Hendrik van Teylingen, Het Lied van de Alvervulde, herdichting, 1983, Mirananda, Den Haag; Hendrik van Teylingen, Bhagavad-gîtâ, prozavertaling & herdichting, 1993, Ganges, Amsterdam. Een speciaal aanbevolen Engelse Gîtâ-vertaling is: B.R. Sridhara Deva Goswami, The Hidden Treasure of the Sweet Absolute, 1985, Nabadwip Dham, West-Bengalen, India. Een bijzonder instructief boek voor lezers die tot de kern van de Gîtâ-tekst willen doordringen is: Robert N. Minor, Bhagavad-gîtâ, An Exegetical Commentary, 1982, Heritage Publishers, New Delhi. Verdere Nederlandstalige boeken die Krishna in Zijn essentiële waarde laten zijn onder meer: A.C. Bhaktivedanta Swami Prabhupâda, Het Krishna-boek, 1977, Bhaktivedanta Book Trust, Amsterdam. Hendrik van Teylingen, Het Spel van Krishna in Vraja en Mathurâ, 1990, Altamira. Hendrik van Teylingen, Het Spel van Krishna in Dvârakâ, 1992, Altamira. Voor kinderen: Hendrik van Teylingen en Premalatâ devî-dâsî, De wonderbaarlijke avonturen van Krishna en Balarâma, 1998, Mirananda. ******   Hoofdstuk 7(1) – DE LERAREN De Alvervulde zei: Tekst 1 Wat je me zegt, gezegende, strookt met Mijn wens, en ook Brahmâ, S’iv’ en de wachters van ’t heelal willen dat Ik naar Huis terugkeer. Vlak vóór deze woorden van Krishna heeft Uddhava erop gezinspeeld dat het uur van Krishna’s terugkeer naar Zijn Woning nabij is. Tekst 2 Wat Ik voor ’t godenvolk moest doen heb Ik ten einde toe volbracht nadat Ik op Brahmâ’s verzoek op aarde hier was neergedaald. Op verzoek van Moeder Aarde, Brahmâ en de goden was Krishna op aarde verschenen om Zijn dienaars te beschermen, de demonische krachten te verdelgen en de universele religie in eer te herstellen. Tekst 3 Vervloekt zal deze dynastie door onderlinge strijd vergaan; en over zeven dagen zal de stad verzinken in de zee. Krishna was op aarde neergedaald als Telg van de Yadu-dynastie, waarvan de leden geïncarneerde hemelingen waren, die Hem bij de uitvoering van Zijn goddelijke taak dienden bij te staan. Nu Zijn taak volbracht was en Hij op het punt stond terug te keren, konden ook zij de aarde verlaten. Hun vertrek voltrok zich in het kader van een ruzie als gevolg van een schijnbare vervloeking. De ruzie diende ertoe dat ze elkaar van hun aardse lichaam konden afhelpen, zodat ze hun hogere dimensie weer konden binnengaan. De stad die ze met Krishna bewoond hadden, Dvârakâ, voor de westkust van het huidige India, kon vervolgens in zee verzinken. Tekst 4 Zodra Ik haar verlaten heb zal de aarde, van geluk beroofd, o zuivere, in korte tijd door Kali worden overmand. Door de kosmos wentelt een tijdsspiraal waarin vier kosmische tijdvakken elkaar steeds opvolgen. Het vierde en ellendigste heet Kali, een term geassocieerd met de één-kant van een dobbelsteen: de verlieskant. Kali is identiek aan verval en ondergang. Wij leven nu in zo’n Kali-tijdperk. Het is in het jaar 3102 v. Chr. begonnen, vrijwel onmiddellijk na Krishna’s heengaan van de aarde, en zal in totaal, zoals elke Kali-tijd, 432.000 jaar duren. (Men hoort sommige bronnen wel over ons huidige Kali spreken alsof het binnenkort afgelopen zal zijn om door een stralend Satya te worden opgevolgd. Deze tijdrekening stemt echter niet met de Vedische overeen.) Tekst 5 Wanneer Ik heengegaan zal zijn, Mijn beste, blijf dan ook niet hier, want in het Kali-tijdperk zal ieder slechts neigen naar het kwaad. Tekst 6 Bevrijd je van gehechtheid aan familiekring en vriendenschaar en ga dan, alom eenheid ziend, op Mij gericht, de wereld rond. Gehechtheid aan materiële relaties houdt de ziel via het lichaam vast in de stof. Gehechtheid aan spirituele relaties verlost haar. Wie omgeven is door een puur spirituele familiekring en vriendenschaar heeft geen enkele reden om zijn geestelijk heil elders te zoeken. Tekst 7 Weet dat hetgeen op aarde door geest, spraak en de vijf zintuigen wordt onderscheiden vluchtig is, begoocheling, verbeelding slechts. Tekst 8 Een onvereende maakt verschil, waant hier iets goed en dáár iets kwaad en denkt: ‘Díe handelt zoals ’t moet; díe handelt niet; díe handelt fout.’ Tekst 9 Beteugel geest en zinnen dus en zie de wereld in het Zelf, dat Zich alom ontvouwt, en zie het Zelf in Mij, de Almachtige. Het alomtegenwoordige en aldoordringende Zelf gaat uit van Krishna, die Zichzelf in de Bhagavad-gîtâ purushottama noemt: de Hoogste Persoon (15.17-19). (Zowel voor het Zelf in de zin van de Alziel of Opperziel als voor het zelf in de zin van de individuele ziel gebruikt de grondtekst het woord âtmâ. Aangezien het Sanskriet geen hoofdletters en kleine letters kent, dient de vertaler steeds uit het tekstverband op te maken welke van beide wordt bedoeld.) Tekst 10 In staat van kennis weldoorleefd voelt men zich met elk schepsel één, van innerlijk geluk vervuld en van belemmeringen vrij. Tekst 11 Wie van de tweeheid is verlost vermijdt geen kwaad, denkend van ‘fout’ noch doet hij goed, denkend van ‘juist’, maar handelt als een spelend kind. Tekst 12 Vreedzaam en ieder welgezind in staat van zelfverwerkelijking, ziet hij ’t heelal van Mij vervuld en keert niet tot de rampspoed weer. S’uka zei: Tekst 13 Toen de Alvervulde Heer aldus gesproken had tot Uddhava, o vorst, boog deze voor Hem neer en zei, slechts op de waarheid uit: Uddhava zei: Tekst 14 O Gij, die de verbinding schraagt, omvat, bezielt en openbaart, slechts voor mijn bestwil wijst Gij mij sannyâsa, het verzakingspad. Het woord ‘verbinding’ in dit vers vertaalt de primaire betekenis van het grondwoord yoga, dat volgens V.S. Apte’s Sanskrit English Dictionary pas op de 28ste plaats ‘yoga’ betekent in de alhier meest gangbare zin van meditatie in bepaalde zithouding. Tekst 15 Maar die verzaking, Ziel van al, lijkt mij voor ’n zinsbevrediger haast onbegonnen werk, o Heer, vooral wanneer hij U niet dient. Tekst 16 Dwaas die ik ben, zie ik dit lichaam en zijn verwanten, niets dan Uw mâyâ, als ‘mijzelf’ en ‘mijn eigen mensen’. Laat mij, Uw dienaar, Alvervulde, van U vernemen hoe ik Uw onderricht het simpelst kan praktizeren. Tekst 17 Ú zie ik slechts – en niet één god – die me heel de waarheid van ’t stralend Zelf, dat uit Zichzelf is, kan onderwijzen. Want ieder wezen in de stof tot en met Heer Brahmâ gaat op in uiterlijke schijn, door Uw macht begoocheld. Tekst 18 Daarom, o Heer, o Alvolmaakte, o Eindeloze, alwijs verwijlend in Uw Oord, waar geen hinder doordringt, Nârâyana, o Vriend der zielen, schenk mij Uw toevlucht – ‘k ben uitgeput van deze wereld met haar ellende! Deze woorden van Uddhava herinneren aan de woorden gesproken door Arjuna aan het begin van de Bhagavad-gîtâ (2.5-8). Ook hij verklaart zich onwetend en ziet Krishna als de enige die hem kan verlichten. Pas nadat de leerling zich hulpeloos voor de leraar heeft verootmoedigd, zal deze hem de heilige kennis mogen onderwijzen. De Alvervulde zei: Tekst 19 Wie ’t materieel bestaan doorziet bevrijdt zich vaak door zijn verstànd van het onzalig hunkeren naar loze zinsbevrediging. Tekst 20 Zo is een schrander mens zichzelf tot leraar doordat hij op grond van wat hij waarneemt en beschouwt kan nagaan waar zijn voordeel ligt. Tekst 21 Wie nu als mens tot kalmte komt en weet wat onderscheiden is die zal Mij rechtstreeks voor zich zien in het bezit van al Mijn macht. Tekst 22 Eénpotig of met twee, drie, vier of nog meer poten of niet één – veelvormig zijn de schepselen: van hen is Mij de mens het liefst. Tekst 23 Als mens zoekt de vereende Mij, die onwaarneembaar ben voor ’t oog, geleid door ’t navorsend verstand dat afgaat op wat Mij typeert. Onder de honderdduizenden levensvormen leent de menselijke zich het best voor het bereiken van zelfverwerkelijking. In de lagere vormen ontbeert de inwonende ziel het nodige verstand om de heilige kennis te begrijpen; terwijl in de hogere levensvormen, zoals van ‘goden’ en ‘lichtwezens’, die over een ruime mate van verstand beschikken, een zekere mate van zelftevredenheid het nederig geestelijk voortgaan van de ziel bemoeilijkt. Tekst 24 men haalt hier graag het voorbeeld aan van ’t oud verhaal van het gesprek dat Koning Yadu – geen zo sterk! – eens met een avadhûta had. Tekst 25 Religiekenner Yadu zag hoe een brahmaan, geleerd en jong, als avadhûta vrij van angst overal rondzwierf en hij vroeg: Met de term avadhûta betitelt men een heilige zwerver, die van alle zowel profane als religieuze conventies vrij is en ongewassen, in lompen, met al maar doorgroeiend haar en soms spiernaakt en daarom door onwetenden nu en dan beschimpt en gemolesteerd, over de aarde gaat, zelfvergeten, van goddelijke extase vervuld. Yadu zei: Tekst 26 Hoe komt u aan zulk diep begrip, brahmaan, dat u van taken vrij verlicht langs alle wegen dwaalt als was u een rondspelend kind? Met brahmaan wordt hier bedoeld: iemand die eenheid met Brahman ervaart. Tekst 27 De mens is doorgaans bezig met vroom werk, verdienen, zingenot en kennis opdat hij maar lang in eer en welstand leven mag. Tekst 28 Terwijl u schrander, zoetgevooisd, geleerd, wijs, welgeschapen bent voert u niets uit en streeft niets na als een onnozele of een geest. Tekst 29 Elk mens vergaat in ’t brandend bos van zijn begeerte en lust; maar u blijft ongedeerd en vrij zoals een olifant in ’t Gangesnat. Tekst 30 Ik vraag u nu, brahmaan, zeg mij: waaruit komt die vervoering voort waardoor u vrij van zingenot geheel alleen door ’t leven dwaalt? De Alvervulde zei: Tekst 31 Op dit eerbiedige verzoek van Yadu, vriendelijk en wijs, zei de gelukkige brahmaan met nederig gebogen hoofd: De brahmaan zei: Tekst 32 Ik heb mijn heil gezocht, o vorst, bij vele leraren, van wie ik ’t licht ontving dat me verlost doet ronddwalen … Hoor wie het zijn. Tekst 33 De grond, de berg, de wind, de lucht, water en vuur en maan en zon, de duif, de python, de oceaan, de mug, de bij en de olifant … Tekst 34 De honingdief, het hert, de vis en Pingalâ en de adelaar, de maagd, de pijlsmid en de slang, de spin en tot besluit de wesp. Tekst 35 Dat zijn mijn leraren, o vorst, de vierentwintig bij wie ik mijn heil mocht zoeken en door wie ik nu het Zelf volkomen ken. Tekst 36 O zoon van Koning Nâhusha, o mensentijger, hoor nu toe terwijl ik u vertel wat ik van ieder van hen heb geleerd. Tekst 37 Bedaardheid, ook indien getergd, omdat ik weet dat al wat leeft door lotsbestemming wordt geleid, dat heb ik van de grond geleerd. Tekst 38 Voor anderen steeds klaar te staan, dat leert een heilige van de berg; en van de boom leert hij hoe hij zijn gaven aan een ander wijdt. Tekst 39 De wijze zij voldaan slechts met het naakt bestaan, zonder genot, opdat zijn kennis helder blijft en niets zijn geest en spraak verwart. Tekst 40 Hoewel omgeven links en rechts door zinsobjecten goed en kwaad, hechte de spiritualist zich aan niet één, zoals de wind. Tekst 41 In lijf na lijf van stof gemaakt, waarvan hij de invloed ondergaat, blijve de wijze daarvan vrij als lucht waarin geen geur beklijft. Tekst 42 De zelfverwerkelijkte wijze denke aan ’t Zelf in alles wat zich roert en niet roert, er even eindeloos als vrij doorheen gaand, als aan de lucht die zich ook alom uitbreidt. Tekst 43 Zoals de lucht niet wordt beroerd door wolken waar de wind op jaagt raakt ook de ziel niet aangetast door lijven waar de tijd mee solt. Tekst 44 Zuiver van hart, mild, liefdevol, een rondgaand oord van heiligheid, loutert de wijze als water wie hem aanziet, aanraakt en vereert. Tekst 45 Door zijn ascese schitterend en fier, met slechts zijn maag als nap, verliest hij als het laaiend vuur, wàt hij ook eet, nimmer zijn gloed. Een beginneling op het geestelijk pad dient vegetarisch voedsel te eten dat aan het Opperwezen geofferd is. Dat loutert hem, terwijl ongewijd voedsel hem ernstig karma bezorgt (Gîtâ 3.13). Maar een zelfverwerkelijkte ziel kan zich zonder gevaar voeden met alles wat als vanzelf tot haar komt omdat ze iedere vorm van voedsel als hogere genade aanvaardt en niet slechts de specifieke verlangens van haar tong probeert te bevredigen. Tekst 46 Nu zie je ‘m niet en dan weer wel, door heilzoekers alom vereerd; hun offers etend brandt hij heel hun oude en nieuwe karma weg. Òf de zelfverwerkelijkte valt niet op, simpel en nederig als hij is, òf hij wordt als zelfverwerkelijkte ‘ontdekt’ door een aspirant die naar een leraar op zoek is. Deze aspirant is dan in feite door het Zelf, dat zijn geestelijk verlangen zag, naar de zelfverwerkelijkte toe geleid. Aanvaardt deze het leraarschap, dan moet hij toestaan dat zijn discipelen via hem het Zelf vereren, omdat zijn individuele zelf daarmee geheel tot verbinding is gekomen en daardoor als geen ander derden kan helpen de aansluiting te realiseren. In dienst van het Zelf neemt hij alles aan wat zijn leerlingen hem schenken. Hoe waarachtiger de discipel geeft, hoe meer zijn karma slinkt. Door te ontvangen wat hij kan en alles in dienst van het Zelf te besteden, zelfs door namens het Zelf te éten en daardoor zijn lichaam ten behoeve van de dienst aan het Zelf te sterken, brandt de zelfverwerkelijkte als een vuur ieders karma weg. Tekst 47 Het Zelf verschijnt in vormen die het Zelf gemaakt heeft, hoog en laag, en lijkt daarmee dan één zoals het vuur één met het brandhout lijkt. Tekst 48 Geboorte, groei, verval en dood betreffen ’t lichaam, niet de ziel, zoals de fasen van de maan niet háár betreffen maar de tijd. Tekst 49 ’t Is door het vlieten van de tijd dat het gedwarrel af en aan der schepselen de ziel ontgaat als ’t vlamgeflakker van een vuur. Tekst 50 De wijze blijft onthecht van wat hij opneemt en weer varen laat al naar de situatie ’t vraagt, zoals de zon van waterdamp. Tekst 51 De onwijze ziet het leven in elk wezen als van andere aard terwijl het eender is zoals in ieder druppeltje de zon. Tekst 52 Hecht nooit te sterk aan wie dan ook, ga nooit te nauw met iemand om, want dat leidt slechts tot smart zoals de domme doffer ondervond. Tekst 53 Er woonde eens ergens in een bos een doffer, die daar in een boom tezamen met zijn gezellin een onderkomen had gebouwd. Tekst 54 In liefde met elkaar vereend leidden ze ’t huisliedenbestaan, zich door hun blikken, lijf en hart steeds sterker bindend aan elkaar. Tekst 55 Zich van geen risico bewust aten, zaten, koerden ze daar, rustten, speelden en trippelden en vreeën in het lovergroen. Tekst 56 Wat het aanbeden wijfje ook maar de doffer vleiend vroeg, o vorst, deed hij voor haar, hoe moeilijk ook, daar hij ’t gewoon niet laten kon. Tekst 57 De trouwe duif raakte bevrucht en te bestemder tijd lei zij onder des doffers toeziend oog haar eitjes in hun beider nest. Tekst 58 Toen ’t zo ver was kwamen daaruit door ’s Heren ongekende macht hun spruiten met hun lijfjes teer en met hun veertjes wonderfijn. Tekst 59 Dol op de kleintjes, o zo blij, droeg ’t paartje dapper voedsel aan en luisterde in vervoering naar hun onbeholpen pril geluid. Tekst 60 Dankzij ’t gepiep van ’t wakker grut, zijn donzen wiekjes, lief gedoe en zijn vliegpoginkjes kwam er geen eind aan ’t ouderlijk geluk. Tekst 61 Hun hart door liefde saamgesnoerd voedden de onnozele ouders zo hun jonge kroost, begoocheld door Gods stoffelijke wonderkracht. Tekst 62 Toen op een dag het ouderpaar het nest verliet op voedsel uit vloog ’t overal door ’t grote bos en raakte al zoekend ver van huis. Tekst 63 Nu wilde ’t dat een jagerman de jonkies midden op zijn pad zag rondscharrelen nabij het nest. Hij greep zijn net en wierp het uit. Tekst 64 De doffer en de duif tezaam, aldoor maar bezig voor hun kroost, kwamen van ’t eten halen terug en arriveerden bij het nest. Tekst 65 Toen daar de duif haar kinderen verstrikt zag in het jagersnet en hun gepiep vernam stoof zij smartelijk krijtend op ze toe. Tekst 66 Door ouderliefde aan ze gehecht vergat door Gods begoocheling de duif, die ze zo zag, zichzelf en raakte ook in de mazen vast. Tekst 67 Toen hij zijn jongen zag gestrikt, die hij meer liefhad dan zichzelf, mèt zijn beminde wederhelft, jammerde de arme doffer ’t uit. Tekst 68 ‘Ach wat een wrede ramp treft mij, laag als ik ben, van deugd ontbloot! Onvoldaan wilde ik nog veel meer! Daar gaat de bron van mijn geluk! Tekst 69 ‘Mijn ideale lieve vrouw, die mij, haar man, eerde als haar god, gaat hemelwaarts met de engeltjes en laat me in ’t lege huis alleen! Tekst 70 ‘Mijn vrouw dood en mijn kinderen dood! Wat moet ik, stakker, zonder hen? Wat heb ik aan mijn lege huis! Zo is mijn leven niets dan leed!’ Tekst 71 Terwijl hij ze verstrikt aldus vergeefs zag strijden met de dood viel het onnozel dofferbeest, wee van ellende, zelf in ’t net. Tekst 72 Nadat de wrede jagerman het aangenaam gezinsbestaan van duif en doffer had verwoest ging hij tevreden weg van daar. Tekst 73 ’n Wankele ziel die opgaat in het wel en wee van ’t huisgezin, dat ze als de doffer onderhoudt, gaat er rampzalig mee teloor. Tekst 74 Als men geboren wordt als mens ontsluit zich de verlossingspoort; kleeft men dan vast aan huis en haard dan komt men bodemloos ten val. Doorgaans ziet iemand die door het geestelijke gegrepen wordt en dat heuglijke feit in familie- en vriendenkring niet kan verhullen, dat vrijwel iedereen hem voor gek verslijt en hem de rug toekeert. In plaats van als een vreemde in zo’n negatieve sfeer te blijven leven kan de aspirant beter zijns weegs gaan om zijn spiritualiteit de volle kans te geven. Er bestaat nu eenmaal niets hogers dan het pad der zelfverwerkelijking. Aldus tot bloei gerakend trekt hij geleidelijk als vanzelf gelijkgezinden tot zich aan. Zij worden zijn ware vrienden en familie. Intussen blijft hij altijd van harte open staan voor een vruchtbare relatie met diegenen uit zijn vroegere kring die van hun aanvankelijke afwijzing terugkomen. ****** Hoofdstuk 8(2) – DE GESCHIEDENIS VAN PINGALÂ De brahmaan zei: Tekst 1 Helse ellende, hemels geluk beroeren slechts de zinnen, vorst, van ’t lijf waarin de ziel verwijlt: een wijze wendt zich daarvan af. Tekst 2 Zoals de python ete men slechts voedsel dat vanzelf verschijnt, of het nu lekker is of niet, of het nu veel of weinig is. Onder hemels geluk wordt verstaan de vreugde in de hoogste materiële dimensie, van de goden, waar alles evenzeer vergankelijk is als op aarde en in de hel, zij het dat alles er in veel trager tempo vergaat. Onvergankelijk geluk kent de ziel slechts in de zuiver geestelijke sfeer, die aan de godenhemel ontstegen is. Tekst 3 Men vaste desnoods dagenlang in vrede, zonder hunkering, zoals de python die slechts eet wat de voorzienigheid hem schenkt. Tekst 4 Hoe sterk van zinnen, lijf en geest men ook mag zijn, houd alles slechts in vrede en staat van helderheid zonder veel inspanning in stand. Tekst 5 Een wijze is helder klaar en diep, onpeilbaar, onverstoorbaar, weids, onoverwinnelijk en kalm zoals het water van de zee. Tekst 6 De wijze aan de Opperheer gewijd wordt warm noch koud van weelde of van gebrek aan zingenot, zoals de zee niets merkt van wat haar binnenstroomt. Tekst 7 Wie, onbeheerst, bij de aanblik van een vrouw – Gods mâyâ – raakt bekoord valt in het donker van de hel zoals een mugje een vlam in vliegt. Zoals de uiterlijke schoonheid van de vrouw mâyâ is voor de man, is de uiterlijke aantrekkelijkheid van de man mâyâ voor de vrouw. Krishna geeft zijn onderricht aan een man, Uddhava. Een hedendaagse westerse vrouw, die dit onderricht in zijn oorspronkelijke vorm direct van deze bladzij in zich opneemt, is ‘mans’ genoeg om het zelf aan te passen Tekst 8 Het goudgeglinster en de siergewaden van vrouwspersonen slaan een dwaas met stomheid: hij vat begeerte op, naar genot verlangend, en raakt vernietigd als een warrig mugje. Tekst 9 De huislieden geenszins tot last neme de wijze in ieder huis louter voor ’t lichaamsonderhoud een hapje slechts, zoals een bij. Tekst 10 Zoals een bij de nectar puurt uit alle bloemen groot en klein puurt een wijs mens de essentie uit alle geschriften in het rond. Bedoeld worden uiteraard de Veda’s en de vele Upanishads, die Uddhava ter beschikking stonden. Uit de latere boeddhistische en daaraan verwante geschriften, die de Vedische leer van het bestaan en de onsterfelijkheid der ziel en haar eenheid met het Opperwezen verwerpen, is slechts de essentie van de mâyâ-leer te puren, die overigens aan de Vedische geschriften is ontleend. Tekst 11 Men bedele geen voedsel voor de nacht noch voor de dag daarop: alleen wat past in hand en maag neme men aan gelijk een bij. Tekst 12 Men bedele geen voedsel voor de nacht noch voor de dag daarop: want als een bij die al maar neemt bezwijkt men aan zulke overdaad. Tekst 13 Een wijze raakt zelfs met zijn voet geen vrouw aan, zelfs geen vrouwenbeeld, want hij verliest zijn vrijheid als een olifant die ’n wijfje aanraakt. Tekst 14 Een schrander man blijft uit de buurt van vrouwen: voor hij ’t weet wordt hij door ’n andere man gedood zoals een olifant door een rivaal. Tekst 15 Wie zich vol inspanning verrijkt maar alles oppot, raakt het kwijt aan anderen zoals de bij haar honing aan de sluwe dief. Het leraarschap van de honingdief ligt in zijn vermogen om zich zelfs van de best bewaakte nectar meester te maken zonder zich iets aan te trekken van de aanspraken van een eigenaar die de nectar niet laat vloeien. Tekst 16 Het fel verlangd genot dat men met inspanning naar huis toe sleept wordt eerst genoten door de wijze als honing door de honingdief. De wijze of heilige bedelaar die zich aan de huisdeur van de materialistische levensgenieter vervoegt behoort als eerste een portie van de maaltijd te ontvangen opdat het overige voedsel daardoor voor het huisgezin geheiligd wordt. Tekst 17 De asceet in ’t bos schenkt geen gehoor aan lied en zang van wereldse aard want vangt de jager ’t hert niet door de hinde-lokroep na te doen? Tekst 18 Zie Rishyas’ringa, ’n hinde-zoon, die zo van zang, muziek en dans van zinnelijke vrouwen hield: een speelpop werd hij slechts voor hen. Tekst 19 Wie in de ban van geur en smaak zich door zijn tong regeren laat vindt reddeloos de dood zoals een vis die ’t aas naar binnen schrokt. Tekst 20 Schranderen, welbeheerst van geest, beteugelen hun zinnen snel maar niet de tong, die feller wordt naarmate ’t vasten langer duurt. Tekst 21 Wie de andere zinnen onderwerpt is nog geen zelfbeteugeld mens zolang hij niet zijn tong bedwingt: de tòng beheerst, is àl beheerst. Tekst 22 Er woonde eens in Videha, vorst, een hoer: haar naam was Pingalâ. Luistert u alstublieft naar wat ik van die dame heb geleerd. Tekst 23 Wel, op een avond stond de vrouw buiten haar deur te pronken met haar mooie lichaam opdat zij een minnaar in haar armen kreeg. Tekst 24 Bij ’t zien van ’t manvolk op de weg, o koning, dacht ze op geld belust: ‘Die kan betalen, die heeft zat, die zou een goede minnaar zijn.’ Tekst 25 Terwijl de één ging en de ander kwam dacht zij, afhankelijk van haar lijf: ‘Waarom komt er geen miljonair, die me met rijkdom overlaadt!’ Tekst 26 Nu eens op straat, dan weer in huis, hing ze maar rond daar bij haar deur in ’t late nachtuur terwijl zij van valse hoop niet slapen kon. Tekst 27 Haar lippen droog, haar ogen hol van gelddorst, stond ze daar totdat opeens haar drang haar walgen deed en haar benauwenis verdween. Tekst 28 Hoor nu wat Pingalâ toen zong over haar ingekeerde staat, die ’t zwaard is waarmee men het web van valse hoop aan rafels snijdt. Tekst 29 Wie geen onthechting kent, o vorst, raakt nimmer van zijn lichaam los zoals een onverlicht persoon het hèbben maar niet laten kan. Pingalâ zei: Tekst 30 Ach kijk toch hoe verward ik ben, ach hoe begoocheld en doe dom, dat ik van valse minnaars dacht: ‘Die schenken me al wat ik begeer!’ Tekst 31 Mijn trouwe Minnaar, die me ’t meest nabij is, de liefste en rijkste heb ik dwaas verlaten voor onbetekenende mannen die me slechts pijn, vrees, droefheid en verwarring gaven. Pingalâ’s Minnaar is het Zelf, dat als Opperziel, vervuld van bovenzinnelijke liefde, elke gebonden ziel door al haar reïncarnaties in de stoffelijke dimensie heen onafgebroken innerlijk vergezelt. Tekst 32 Hoe zinloos, ach, heb ik mijn ziel gefolterd door ’t lage leven van een hoer te leiden, op rijkdom hopend door mijn lijf te slijten aan rokkenjagers even fel als zielig. Tekst 33 Welke andere vrouw wijdt zich zo aan een woning die slechts door bot wordt overeind gehouden, bedekt met harigheid en vel en nagels, met negen deuren waaruit drab en vocht lekt? Tekst 34 In deze stad ben alleen ik zo laag en dwaas dat ik genot verlang van anderen dan Hij die eeuwig slechts Zichzelf wegschenkt. Tekst 35 Hij is de Vriend en liefste Heer en Ziel van al wat lichaam heeft: Hem koop ìk, met mijn ziel, en ‘k zal met Hem genieten als Ramâ. Ramâ – ook genaamd S’rî en Lakshmî – is het s’akti-aspect van Vishnu de Opperheer. Ze is de goddelijke liefdeskracht in de onvergankelijke gedaante van de volmaakt mooie en zegenrijke Vrouw. Tekst 36 Hoeveel plezier heeft mens of god, Almaar geteisterd door de tijd, Beklemd tussen geboorte en dood, Te bieden aan zijn wederhelft? Tekst 37 Misschien heb ik iets goeds gedaan, Hoe ‘k ook mijn valse hoop najoeg, Waardoor ik Vishnu heb behaagd En Hij me zalig heeft onthecht. Tekst 38 Als ik echt ongelukkig was Vanwaar dan dit verlossend leed Waardoor een mens zijn banden slaakt En innerlijke vrede vindt? Tekst 39 Ik buig me voor Zijn zegen neer, Laat varen nu mijn valse hoop Op laag genot en zoek mijn heil Bij Hem, de Heer van al wat. Tekst 40 Tevreden met wat ik ontvang En blij geloof ‘k alleen in God. Met Hem geniet ik slechts, het Zelf, Dat mijn volkomen Minnaar is. Tekst 41 Slechts Hij, de Heer, verlost mij uit Samsâra’s val, waarin ik lig, Verblind door de uiterlijke schijn, Gegrepen door de slang des tijds. Tekst 42 Zodra ze onthecht en onverward Kan schouwen dat de slang des tijds Heel het heelal gevangen houdt Verlost het Zelf voorwaar de ziel. De brahmaan zei: Tekst 43 Vastberaden dreef Pingalâ De lage hoop op vals genot In alle vrede uit haar gemoed En legde zich toen op bed. Tekst 44 ‘Geen erger pijn dan ijdele hoop, vrijheid daarvan het hoogst geluk!’ Zo zei ze ’t hunkeren vaarwel En sliep gelukkig en tevree. ****** Hoofdstuk 9(3) – VERDERE LERAREN De brahmaan zei: Tekst 1 Als iemand graag iets hebben wil leidt dat alleen maar tot verdriet. Eeuwig geluk kent wie dit weet en zich van alles heeft onthecht. Tekst 2 Een adelaar met prooi werd eens door soortgenoten opgejaagd. Toen hij zijn prooidier vallen liet ervoer hij plotseling geluk. Tekst 3 ‘k Sta los van eer en schande en van de zorg om have en goed en kroost: verrukt van ’t Zelf, mijn speeldomein, dwaal ik er als een kind in rond. Tekst 4 Geheel zonder benauwenis en zielsverrukt zijn er slechts twee: ’t onnozel en onwetend kind en hij die alle banden slaakt. Bedoelde banden (guna’s) zijn de snoeren waarmee de stoffelijke natuur de zielen aan zich bindt. Ze worden in hoofdstuk 14 van de Bhagavad-gîtâ beschreven als doffe onwetendheid (tamas), vurig zelfzuchtig streven (rajas) en zelftevreden zuiverheid (sattva). Tekst 5 Een meisje was eens thuis alleen toen mensen kwamen kijken of ze ’n goede bruid was voor hun zoon. Ze ontving ze met gepast respect. Tekst 6 Toen ze zich afzonderde, vorst, om rijst te stampen voor hun maal maakten haar simpele armbanden, slechts kinkhoornringen, veel lawaai. Het meisje droeg, zoals dat in traditioneel India nog steeds bij meisjes en vrouwen het geval is, aan elke onderarm een rij armbanden. Als een ongehuwd meisje geen zilveren of gouden armbanden draagt, duidt dat op de schamele financiële positie van haar vader. Tekst 7 Verlegen dacht ze dat men zo maar min zou denken over haar en pienter brak ze de armbanden op vier na van haar polsen af. Tekst 8 Maar met nog twee om elke pols maakte ze al stampend nòg geluid. Ze nam er links en rechts een weg: zo bleef het bij het stampen stil. Tekst 9 Dit nu heb ik van haar geleerd, o vijandenbedwinger, vorst, terwijl ik, op de waarheid uit, overal door de wereld ging: Tekst 10 Veel volk bijeen? Niets dan kabaal! Slechts twee bijeen? Ook loos geluid! Blijf daarom liever maar alleen zoals één armband aan een pols. Tekst 11 Men richte zich slechts op één ding, beheerst van adem en van lijf, waarbij men zich steeds meer onthecht en zich vol aandacht concentreert. Tekst 12 Wanneer de geest hecht is gericht op ’t Zelf slechts zal ’t karma-stof stilaan geheel verdwijnen; daar sattva toeneemt al maar, doven rajas en tamas, als een vuur beroofd van brandhout. Tekst 13 Wie zo in ’t Zelf opgaat ziet geen verschil meer in wat zijn geest binnen of buiten waarneemt, zoals de pijlsmid, in zijn werk verzonken, totaal niet opmerkt dat de keizer langskomt. Tekst 14 Een wijze reist alleen en stil; hij kent geen eigen huis en blijft ter zijde van ’t gewoel, alert, en geeft zich met geen daad ooit bloot. Tekst 15 Wie ’n huis bouwt voor ’t vergankelijk lijf verricht slechts moeizaam, ijdel werk, terwijl een slang riant verblijft in ’t gat door ’n ander uitgehold. Tekst 16 Alleen Nârâyana is God, geen ander is gelijk aan Hem, de Heer, die door Zijn eigen macht het gans heelal Zelf schept en schraagt en ’t door Zijn tijdsaspect tot slot geheel weer tot Zich in laat gaan. Tekst 17 Wanneer Hij door Zijn eigen tijd de leibanden heft stilgelegd en als de Hoogste Godspersoon de stof in oertoestand regeert … Tekst 18 Verheven boven mens en god bestaat Hij als verrukking puur, louter verlossing, naar het heet, allesomvattend, onbegrensd. Tekst 19 O koning, door Zijn eigen kracht laat Hij Zijn mâyâ werken weer met haar drie leibanden en brengt zo eerst het mahat-tattva voort. Het mahat-tattva is het materiële principe in de vorm van de atomische ‘oersoep’, die uit de Hoogste Godspersoon, Nârâyana, emaneert en gescheiden van Hem voortbestaat. Tekst 20 Dat schept door deze leibanden, zo wordt gezegd, dit bont heelal, dat erdoorheen ligt uitgestrekt en waar de ziel in rondverhuist. Ons heelal en de talloze overige heelallen drijven in het mahat-tattva als schuimbelletjes op de golven van de oceaan. Tekst 21 Gelijk de spin zó uit zichzelf haar dradenweb te voorschijn weeft en het weer terugwindt na haar spel, zo doet de Heer met het heelal. Tekst 22 Op welke levensvorm de ziel haar geest ook maar volkomen richt, hetzij vol liefde of angst of haat, die vorm zal zij dan binnengaan. Tekst 23 O vorst, het larfje door een wesp geborgen in de raat denkt steeds maar aan de wesp en wòrdt een wesp, waartoe ’t zijn lijfje transformeert. Tekst 24 Zo hebben deze leraren mij in de kennis onderricht. Hoor ook van mij, Heer, wat ik van mijn eigen lichaam heb geleerd. Tekst 25 Mijn lichaam leert me me te onthechten en te onderscheiden, aan leed gekluisterd als het is door geboorte en sterven; Hoewel ’t me helpt om tal van waarheden te onderkennen, is ’t niet van mij – en dat idee laat me onthecht mijn weg gaan. Tekst 26 Wie wil genieten en zijn woning met vrouw, kroost, dieren, bezit en vrienden wil verzorgen, moet al maar sloven; wanneer dan ’t lichaam het begeeft, zit men vol met karma, zoals een boom wanneer hij sterft massa’s zaad gezet heeft. Tekst 27 Door tong en maag, door oor en neus alsook door ’t geslachtsdeel, door huid en dorst en flikkerogen en ledematen naar her en der gesleurd, is ’t lichaam een heer des huizes met vele bijvrouwen die allemaal aan hem sjorren. Tekst 28 Toen God de schepping had gemaakt door Zijn alvermogen – van vogels, zoogdieren, reptielen, insecten, vissen en bomen – was Hij ontevreden; de Heer was bij pas toen Hij de mens geschapen had, die het Licht kan schouwen. Tekst 29 Het schaarse mensenlichaam, kostbaar in al zijn zwakheid, ontvangt men pas na vele duizenden wederkomsten: zo lang het leeft zoeke de wijze er het Hoogste Goed mee; geen zingenot, dat zelfs een dier moeiteloos kan vinden. Tekst 30 Aldus van elke band verlost, van ego en gehechtheid vrij, dwaal ik in kennis van het Zelf verlicht over de wereld rond. Tekst 31 Volkomen kennis hecht en sterk ontvangt men van één leraar niet: de ondeelbaar ene Waarheid is op velerlei manier geschouwd. Onder ‘volkomen kennis’ wordt verstaan: kennis tot in de kleinste details en de fijnste nuances. Elke leraar onderricht de basiskennis: 1.we zijn niet het vergankelijke lichaam maar de eeuwige ziel; 2.door ons karma worden we steeds wedergeboren in dit tranendal; 3.we raken vrij van karma en dus van wedergeboorte en dood door zelfvergeten liefdedienst aan het Zelf,de Opperheer. Geen twee leraren echter verstrekken deze basiskennis met dezelfde kennisdetails en –nuances. Elk van hen heeft zijn eigen realisatie en eruditie en didactiek. Het is daarom voor de versterking van zijn realisatie van belang dat een aspirant naast zijn initiator – uiteraard niet zonder diens zegen – andere leraren aanhoort en dient. De Alvervulde zei: Niet minder blij dan toen hij kwam nam de avadhûta afscheid van vorst Yadu, die hem eerde en prees en zich ter aarde voor hem boog. Tekst 33 Toen Yadu, stamvader van Mijn familie, zo was onderricht werd hij sereen van geest en hart en raakte hij geheel onthecht. ****** Hoofdstuk 10(4) – HET STOFFELIJK STREVEN De Alvervulde zei: Tekst 1 Vol aandacht voor Mijn onderricht, Mij toegewijd, leve men slechts, van zingenot bevrijd, al naar zijn afkomst, levensfase en stand. Niet iedereen kan door de wereld gaan als een avadhûta, die aan alle wetten is ontstegen. Voor de geijkte aspirant geldt dat hij in het kader van zijn maatschappelijke situatie vol toewijding het onderricht van de Alvervulde naleeft. Het woord ‘levensfase’ in de tekst vertaalt het Sanskriet woord âs’râma als gebezigd ter aanduiding van elk der vier opeenvolgende levensperioden die de aspirant doorloopt: 1. die van geestelijk leerling ten huize van de leraar (brahmacarya); 2. die van zelfstandig geestelijk huismanschap (grihastha); 3. die van geestelijke afzondering in tempel of bos (vanaprastha); en 4. die van algehele wereldverzaking (sannyâsa). Tekst 2 Aldus gezuiverd schouwe men hoe ’t streven der belichaamden, die zingenot als ’t ware zien, steeds in zijn tegendeel verkeert. Tekst 3 De bonte beelden opgewekt door ’t leibandengewoel zijn loos als de verscheidenheid ontwaard in dromen of in fantasie. Tekst 4 Mij toegewijd, doe men zijn plicht en streve nimmer naar genot, maar wie Mij allerwegen zoekt zit niet meer aan geboden vast. Tekst 5 Hij volge steeds de hoofdregels, de mindere regels waar het kan, en zoeke ’n leraar, die Mij kent en één met Mij in vrede leeft. De hoofdregels houden onder meer in dat de aspirant mediteert op de Heilige Naam van God, geen drank en drugs gebruikt, een strikte vegetariër is en nimmer gokt; de bijregels houden onder meer in dat hij zijn voedsel tot zich neemt met zijn rechterhand, die hij voor het verrichten van reine activiteiten reserveert, en dagelijks schone kleren aantrekt. Tekst 6 Slechts op de waarheid uit, onthecht, grootmoedig, vaardig, afgunstloos, van onrust, trots en kletspraat vrij, zij hij de leraar gul van dienst. Tekst 7 Met onpartijdig oog beziet hij vrouw en kinderen, huis, grond, familie en bezit omdat zijn waar belang in àlles ligt. Tekst 8 De ziel verschilt van geest en lijf, die ze uit zichzelf verlicht en ziet, zoals het vuur verschilt van ’t hout dat het laat vlammen en verlicht. Tekst 9 Als vuur dat in het brandhout dringt daaraan zijn kenmerken ontleent – het smeult, laait op, brandt laag of hoog – past zich de ziel aan ’t lichaam aan. Tekst 10 Lichaam en geest, geschapen door Gods leibanden, houden de ziel gevangen in samsâra tot zelfkennis haar daaruit verlost. Tekst 11 Dus nadere men door onderzoek geleidelijk tot de zuivere ziel, die – bovenaards – in ’t lichaam woont, en geve ’t aards bewustzijn op. Tekst 12 Leraar en leerling in gesprek zijn als twee vuurhoutjes met hun verbindingshoutje en kennis is als het verblijdend wrijvingsvuur. Tekst 13 Het zuivere inzicht van de wijze leraar drijft mèt de leibanden die haar verwekken de illusie weg en het verstand vindt vrede zoals een vuur dat door zijn brandhout heen is. Tekst 14 ‘Door wel en wee oogst iedereen ’t genot van wat zijn werk nastreeft, zij ’t wel dat mensen, plaats en tijd en kennis steeds veranderen. Tekst 15 ‘De vele zinsobjecten zijn eeuwig voorhanden, in een stroom, en het bewustzijn wisselt mee met alles wat het steeds ervaart.’ Tekst 16 Voor wie zo denkt, blijft toch het feit dat wie altijd genot verlangt aldoor een lichaam nodig heeft en dus ook steeds weer sterven moet. Krishna beschrijft een van de on-Vedische Indische filosofieën (van Jaimini): het hoogste levensdoel is zingenot en dat is altijd beschikbaar omdat de zinsobjecten van onze keuze in een nimmer aflatende stroom blijven verschijnen. De Heer geeft aan, dat continue ervaring van genot echter wel vereist dat men steeds naar een nieuw ervaringslichaam dient te verhuizen en dus telkens weer de ellende van ziekte, ouderdom en dood moet verduren – het perfecte tegendeel van zingenot! Tekst 17 zo geldt dus voor de strevende dat hij geenszins zelfstandig is: daardoor geniet hij wel èn wee. Wat heeft zo’n slaafs bestaan voor zin? Tekst 18 Slimheid brengt een belichaamde, hoe hij ook streeft, nog geen geluk, terwijl een dwaas ’t soms zomaar krijgt Zelfzuchtig streven is dus loos. Tekst 19 Maar zelfs indien men lief en leed verwerven en vermijden kan, dan heeft men nog geen flauw idee hoe men zich van de dóód ontdoet. Tekst 20 Wat biedt genoegen of genot aan wie de dood nabij zich voelt? Wie lacht er nog wanneer hij weet dat hij straks wordt terechtgesteld? Tekst 21 Ook ’t godenhemelleven lijdt aan haat en nijd, dood en verval; de weg erheen is steil en zwaar; de vrucht onzeker, als op ’t veld. Tekst 22 Men nadert ongehinderd tot de godensfeer wanneer men zich volmaakt aan alle regels houdt. Hoor nu van Mij waartoe dat leidt. Tekst 23 Wie offert aan het godendom stijgt naar de godenhemel op, alwaar hij als een god geniet van het genot door hem verdiend. Met ‘godenhemel’ wordt de Sanskriet term svar-loka vertaald. Het verdient aanbeveling deze hemel en andere kosmische ambiances geen topografische positie ten opzichte van de aarde toe te denken, hoewel het woord loka zich dikwijls met ‘planeet’ vertalen laat en een loka dus in de zichtbare kosmos situeerbaar lijkt. Een loka kan weliswaar samenvallen met een ons bekend hemellichaam, maar kan niet altijd met onze telescopen worden waargenomen doordat hij op een andere golflengte vibreert dan ons empirisch domein. Ook de godenhemel bevindt zich in zo’n andere trillingsdimensie. Tekst 24 Zijn werk tot loon geniet hij in een luisterrijk paleis, almaar verheerlijkt door ’t gandharva-koor, met devi’s op hun mooist getooid. Tekst 25 Hij zweeft rond in een praalgondel, die rinkelend gaat waarheen hij wil, door ’n speelse vrouwendrom omringd, zich onbewust nog van zijn val. De bewoners van de svar-dimensie beschikken over mentale vermogens die hun toestaan zonder grofstoffelijke tussenkomst bepaalde attributen te concretiseren, zoals met rinkelbelletjes getooide praalgondels, die ze door gedachtekracht besturen. Tekst 26 Terwijl hij als een god geniet verbruikt hij heel zijn strevensloon totdat hij neervalt, ongewild, daartoe gedrongen door de tijd. Tekst 27 Wie echter kwaad gezelschap zoekt, zich overgeeft aan zingenot, op geld aast en op vrouwen jaagt, zijn medemens geweld aandoet … Tekst 28 En naar believen dieren doodt en offert aan de geestenkring, gaat binnen in de hellesfeer tot in de diepste duisternis. Tekst 29 Door ’t lichaam handelt ieder zó dat hij zich niets dan leed aanhaalt en weer een ander lichaam krijgt, van dood tot dood – is dàt geluk? Tekst 30 Geen sfeer die Mij niet vreest, geen Heer, al leeft hij ’n hele kalpa lang. Zelfs Brahmâ, die het langste leeft – twee parârdha’s – is bang voor Mij. De hier bedoelde vrees is die van de gebonden ziel voor het alvernietigende tijdsaspect van de Alvervulde, dat de hele stoffelijke wereld regeert. Een kalpa, oftewel ruim vier miljard mensenjaren, is de tijdsspanne van één dag van het leven van Brahmâ, dat honderd jaren omspant die elk uit twaalf maanden van dertig kalpa-dagen bestaan. De nachten van Brahmâ duren even lang als zijn dagen. Al zijn dagen tezamen vormen één parârdha, zoals ook al zijn nachten tezamen. Tekst 31 De zinnen zetten ’t streven aan, de leibanden de zinnen zelf, terwijl de ziel, in ’t zinnenlijf, de vruchten van dit alles oogst. Tekst 32 Zo lang de zinnen doende zijn ervaart de ziel verscheidenheid; zo lang ze die ervaren blijft is ze niet onafhankelijk. Tekst 33 Zo lang de ziel afhankelijk is blijft ze voor de Opperheer bevreesd. Dus wie zich aan de zinnen wijdt raakt slechts verward en kent slechts leed. Zoals in vers 30 is ook hier vrees voor de Opperheer de vrees van de gebonden ziel voor Zijn alvernietigende tijdsaspect. Tekst 34 Beïnvloed door de leibanden kennen de schepselen Mij als de Tijd, het Zelf, de Kennis, ’t Al, Natuur en Oerwet en zo meer. De invloed van de leibanden op zinnen, geest en verstand staat de ziel niet toe de Opperheer te leren kennen als de Hoogste Godspersoon, Krishna, die alles en iedereen hoe dan ook tot een van Zijn ontelbare aspecten aantrekt. Het persoonlijke en hoogste Godsaspect openbaart zich alleen aan een ziel die door zelfvergeten toewijding niet alleen aan de leibanden tamas en rajas ontstegen is, maar ook aan sattva, onder welks invloed men zich openstelt voor de onpersoonlijke Godsaspecten die in dit vers worden aangeduid. Zoals de Bhagavad-gîtâ aangeeft (14.26-27) leidt zelfvergeten toewijding tot ontstijging aan de leibanden en opgang in Brahman, waarna de ziel de hoogste liefde tot Krishna realiseert (18.54). Uddhava zei: Tekst 35 Hoe komt de ziel in ’t lijf, o Heer, ooit uit de zinnenkluwen los? En hóe raakt zij, lòs van het lijf, ooit in de zinnenkluwen vast? Tekst 36 Wie zijn gebonden? Wie zijn vrij? Hoe ziet men dat aan hun gedrag? Aan hoe ze liggen, zitten, staan en aan hun voedsel en hun spel? Tekst 37 Vertel me dat, Onfeilbare, die als geen ander antwoord geeft! Hoe kan één ziel, zoals men zegt, eeuwig vrij èn gebonden zijn? ****** Hoofdstuk 11(5) – GEBONDEN EN VRIJE ZIELEN De Alvervulde zei: Tekst 1 Men heet gebonden dan wel vrij niet in wezen maar naar zijn band met mâyâ, Mijn begoocheling, die ook Mijn wezen niet bepaalt. Tekst 2 Leed en illusie, wel en wee, geboorte en dood zijn mâyâ slechts, als dromen warend door de geest. De wereld is onwezenlijk. De onwezenlijkheid van de kosmos betekent niet dat ze niet bestáát. Ze is het onvergankelijk oord van vergankelijkheid. Tekst 3 Verlichting en onwetendheid, die vrij maken en binden, vriend, komen van oudsher voort uit Mij: ’t zijn vormen van Mijn energie. Tekst 4 ’t Ene deeltje van Mij, de ziel, is eindeloos gebonden door onwetendheid, o schrandere, waaruit verlichting haar verlost. Evenals in de Bhagavad-gîtâ (15.7) noemt de Alvervulde de ziel of jîva hier een deeltje of ams'a van Zichzelf. De ziel kan door onwetendheid gebonden raken en door kennis of verlichting verlost; de Alvervulde echter, de Opperziel staat boven deze invloed van onwetendheid en verlichting, die immers slechts vormen van Zijn energie zijn (vers 3). De ziel en de Opperziel zijn naar puur spiritueel gehalte één, maar verschillen eeuwig van elkaar in positie. De Bhagavad-gîtâ maakt duidelijk (15.16-17) dat de Opperziel als Hoogste Persoon niet alleen boven de gebonden ziel verheven is maar ook boven de vrije. Tekst 5 Nu leer Ik je ’t verschil tussen de vrije en de gebondene, die als elkanders tegendeel verblijven in een eender lijf. Tekst 6 Ze zijn als een tweetal verwante vogels in eendere bomen terecht gekomen: de ene eet van de vruchten die rondom hangen maar de andere eet niet doch blijft steeds de sterkste. De vogels zijn van eendere pluimage: ze zijn als ziel aan elkaar gelijk. De bomen – de stoffelijke omhulsels – zijn ook eender, omdat ze beide bestaan uit de vijf stoffelijke elementen. De gebonden ziel echter is gehecht aan de vruchten van de zinsobjecten, terwijl de vrije ziel er niet naar taalt. Tekst 7 Van hen kent die níet eet zichzelf èn de ander, die wel van de vrucht eet maar de ene niet kent … ’t Onwetende dier blijft voorgoed gebonden terwijl het verlichte dier eeuwig vrij is. Door zijn staat van verlichtheid kent de onthechte de gehechte, doordat hij diens toestand van haver tot gort heeft doorleefd; terwijl de gehechte, onophoudelijk in zingenot opgaand, geen idee heeft dat er zoiets als verlichting bestaat. Tekst 8 ’n Verlichte is los van ’t lijf waarin hij woont, als uit een droom ontwaakt; maar ’n onverlichte, los ervan, waant zich erìn, als in een droom. Tekst 9 ’t Gewoel van zin en zinsobject verwekt door de drie leibanden, steeds op elkander inwerkend, beïnvloedt de verlichte niet. Tekst 10 De dwaas in ’t lijf dat hij ontving voor vroeger karma onder dwang der leibanden denkt: ‘Zie míj dóen!’ Zo blijft hij een gebondene. Vergelijk Bhagavad-gîtâ 3.27. Tekst 11 Terwijl ze ligt of loopt of zit, iets aanraakt of zich baadt of ruikt of om zich heen kijkt, hoort of eet laat de verlichte ziel bedaard … Tekst 12 Zonder dat ze gebonden raakt, haar zinnen al maar ’t hunne doen, en blijft, al woont ze in ’t lijf, zo vrijdag als wind en zonlicht en de lucht. Tekst 13 Door ’t helderst inzicht, want onthecht, sluit de wijze alle twijfel uit en wendt zich af, als van een droom, van veelheid en verscheidenheid. Tekst 14 Wie zinnen, kracht, geest en verstand vrij van verlangen werken laat, die is voorwaar volmaakt verlost al zit hij nog in ’t lichaam vast. Tekst 15 Nu eens ontvangt het lichaam eer, dan weer is er een woesteling die het mishandelt en verwondt: de wijze blijft onaangedaan. Tekst 16 De wijze, vrij van goed en kwaad ziet ieder met gelijke blik en looft noch laakt wie goed of kwaad in woord of daad bedreven heeft. Tekst 17 Woordeloos alsook dadenloos, niet denkend meer van ‘goed’ en ‘kwaad’, gaat hij verrukt op in het Zelf terwijl hij ronddoolt als een dwaas. Tekst 18 Een droge koe of kwaaie vrouw verzorgen, een horig lichaam of ontaarde zonen, verkeerd met geld omgaan en nimmer spreken van Mij, de Heer, is louter leed en rampspoed. Tekst 20 De taal die Mijn verheffend spel niet weergeeft van wereldschepping, -onderhoud en –einde en van Mijn blije komst als avatâra is voor de wijze niets dan loos gezwatel. Tekst 21 Bemerkt de zoeker dat het Zelf gespeend is van verscheidenheid, dan keert hij in en richt zijn geest, thans puur, op Mij, die alom ben. Tekst 22 Ben je er niet toe in staat je geest onwankelbaar te richten op het Zelf, wijd dan belangeloos al wat je doet alleen aan Mij. Tekst 23 Hoor vol geloof naar ’t zegenrijk en louterend verhaal van Mij, heug je en bezing Mijn komst en werk en beeld ze liefdevol steeds uit … Tekst 24 Zoek je genot in ’t geestelijke om Mij … Laat Mij je toevlucht zijn … Zo, Uddhava, blijf je onverstoord Mij, de Eeuwige, steeds toegewijd. De verzen 21 tot en met 24 geven aan dat zij die het moeilijk vinden zich onwankelbaar op het als abstract ervaren Zelf te concentreren, zich even goed of nog beter kunnen richten op de concrete Persoon van de Alvervulde, wiens kaleidoscopisch bonte bovenwereldse activiteiten de dwaalzieke geest vanzelf tot zich aantrekken. Door zich op de aangegeven manieren (aanhoring, heugenis, verheerlijking, uitbeelding enz.) van de zaligheid van die activiteiten te doordrenken, raakt men spelenderwijs vervuld van de Alvervulde, Krishna, die eeuwig één is met het Zelf, dat door Hem omvat en geschraagd wordt (Bhagavad-gîtâ 14.27). Tekst 25 Wie toegewijd dankzij ’t verkeer met toegewijden Mij vereert bereikt voorzeker moeiteloos Mijn Oord, dat zij hem laten zien. Opgaan tot het Eigenste Zelf, in de Gedaante van de Alvervulde, kan de aspirant slechts door de genade van Zijn toegewijde dienaars, die hem de goddelijke liefde overdragen. Dienstbare omgang met zuivere toegewijden van de Heer is de zekerste n eenvoudigste uitweg uit de materiële wereld. Uddhava zei: Tekst 26 O Onvolprezene, wie is een toegewijde en wat voor dienst ziet hij als bovenzinnelijk en ’t waard dat ze aan U wordt gewijd? Tekst 27 O Heer der goden, Heer van al, van iedere planeet en sfeer, verklaar dit toch aan mij, die U met hart en ziel ben toegedaan. Tekst 28 Gij zijt het Hoogste Brahman puur, de transcendente Godspersoon, op aarde neergedaald, o Heer, uit eigen wil, in eigen Vorm. Met Krishna’s instemming, want onweersproken, identificeert Uddhava de Godspersoon met Brahman, de Geest, en betitelt Hem als de hoogste essentie daarvan: het Hoogste Brahman. Dit Hoogste Brahman openbaart een hoogsteigen Vorm: de wondermooie Krishna-gedaante. Een Indische vertaler van dit vers vertaalt het woord avatirna, hier neutraal weergegeven met ‘neergedaald’, met ‘geïncarneerd’, aldus suggererend dat Krishna’s gedaante stoffelijk zou zijn; een andere interpoleert tussen haakjes, met dezelfde intentie, dat Krishna’s gedaante 'vergankelijk’ zou zijn. Beide vertalingen zijn in strijd met het gegeven uit ons Bhâgavata Purâna dat Vasudeva, die de rol van Krishna’s vader speelt, tot Hem zegt: ‘Zo wordt nu ook Gij, hoewel zichtbaar in de stof, op generlei wijze door ’t stoffelijke beperkt.’ (10.3.17) En over Krishna’s heengaan uit de wereld zegt het Bhâgavata Purâna dat de Heer geen stoffelijke resten heeft achtergelaten (11.31.6): ‘Zijn lichaam, vreugde van ’t heelal, ’t genot van al wie mediteert, steeg naar Zijn Oord, in evenwicht, zonder door vuur te zijn verast.’ Weliswaar bevatten diverse huidige Bhâgavata-uitgaven als vers 1.15.34 een tekst die verklaart dat Krishna bij Zijn heengaan een stoffelijk omhulsel achterliet; maar in het oudst bekende manuscript, bewaard in de Saraswati Bhavan Library van het Queen’s College te Benares, ontbreekt dit vers, zodat het als een latere – onmiskenbaar anticontextuele – interpolatie mag worden beschouwd. De Alvervulde zei: Tekst 29 Een toegewijde is vriendelijk, geweldloos, eerlijk, onjaloers, verdraagzaam jegens al wat leeft, bedaard, op ieders welzijn uit … Tekst 30 Beheerst, niet door genot verblind, zachtmoedig, sober, vreedzaam, rein, bezitloos, vrij van inspanning, evenwichtig, aan Mij gehecht … Tekst 31 Diepzinnig, nergens door verdwaasd, ’t zesvoudig leed de baas, geleerd, eerbiedig, nederig, constant, stil, altruïstisch, schrander, mild. Het zesvoudig leed is dat van honger, dorst, ellende, verwarring, ouderdom en dood. Tekst 32 Wie nu om Mij zijn plichten laat, door Mij getoond, wel wetend wat voor goeds hij mist of kwaads hij doet, is van de zuiveren het best. Tekst 33 Ook al weet iemand niet van Mij hoe groot Ik ben of wat Ik ben, als hij Me liefdevol aanbidt is hij Mij ’t meeste toegewijd. De hieronder volgende verzen 34 tot en met 40 vormen een opsomming van de veelzijdige activiteiten en gemoedsgesteldheden waardoor een aspirant op het pad der toewijding zich welhaast spelenderwijs kan binden aan de Alvervulde en daardoor onmerkbaar ontkomen aan de tantaluskwelling van het materiële bestaan. Veelvuldig zijn daarbij de vermeldingen met betrekking tot tempel en altaarbeeld. Op dit onderwerp gaat hoofdstuk 21 dieper in. Tekst 34 ’t Aanschouwen, eren, aanraken van toegewijde en altaarbeeld, hen dienen, lof en eerbied voor al wat Ik doe en wie Ik ben … Tekst 35 Graag horen en zich heugen wat er over Mij verkondigd wordt, Mij alles schenken wat men heeft en overgave in dienstbaarheid … Tekst 36 Spreken over Mijn komst en werk, zowel Mijn tempelfestivals als heilige dagen vieren met verheerlijking en zang en dans … Tekst 37 ’n Processie op het jaarlijks feest organiseren, offeren, zich laten inwijden en Mij geloftenvast tot dienaar zijn … Tekst 38 Zowel zelf als met anderen Mijn Beelden plaatsen vol geloof en rond de tempel tot Mijn eer bongerds aanleggen, park en tuin … Tekst 39 Mijn tempel rein houden en rijk besprenkelen met reukwater en hem verluchten als een waar en simpel dienaar van de Heer … Tekst 40 Vrij van zelfzucht, schijnheiligheid en hovaardij en zonder Mij, al is ’t het lampjeslicht, opnieuw zijn offergaven te offeren. Wie steeds weer bepaalde reeds geofferde offergaven offert, houdt de rest achter voor zichzelf en is niet meer dan een ritualist. Een waarachtige toegewijde wijdt onophoudelijk alles wat hij heeft aan zijn dienst aan de Alvervulde. Het lampjeslicht, genoemd in dit vers, is dat van het offerlampje, brandend op boterolie, dat eerbiedig om de voeten, de navel, het hoofd en de hele gedaante van Krishna’s altaarbeeld wordt rondbewogen. Na eerbetoon met het offerlampje wordt het vuur aan de tempelgangers aangeboden, die hun vingertoppen erdoorheen bewegen en daarmee vervolgens hun voorhoofd, gezicht en borst louteren. Als het vuur aldus door is aangeraakt, kan het niet opnieuw worden aangeboden; ook indien geen mens het vuur heeft aangeraakt, mag dezelfde boterolie, na gedoofd te zijn, niet opnieuw worden aangestoken en kaan Krishna aangeboden. Alleen een vers ontstoken ‘ongerepte’ boterolievlam kan geofferd worden. Tekst 41 Ja, wat men hier op aarde ’t meest begeert en koestert en bemint offere men aan Mij alleen: zo worde men onsterfelijk. Tekst 42 Ik ben vereerbaar, Uddhava, in zon, vuur, water, koe, brahmaan, in toegewijde, lucht, wind, lijf, in aarde en alle schepselen: Tekst 43 Met Veda-zangen in de zon, met boter in het offervuur. met rijk onthaal in de brahmaan, met gras en groenvoer in de koe … Tekst 44 Met warme vriendschap en respect in toegewijden van de Heer, met meditatie in de lucht, met plengwater en dergelijke] in water en met dankbaarheid voor de adem in zich in de wind … Tekst 45 In de aarde met een mantra-reeks, in ’t lijf met toegestaan gerief en in elk schepsel met de blik die Mij als ’t Zelf in ieder ziet. Tekst 46 Zo ere en zie men Me overal vertegenwoordigd in de Vorm met de vier handen waarin knots, kinkhoorn, werpschijf en lotusbloem. Tijdens het gehele onderricht aan Uddhava toont Krishna Zich aan hem in Zijn vierarmige Vishnu- of Vâsudeva-gedaante. In deze Gedaante is het ook dat Krishna, alleen zichtbaar voor Zijn volmaakt verloste dienaars en door sommige van hen inderdaad ook waargenomen, Zich alom in de kosmos ophoudt. Hoewel de Alvervulde immer één is, is Hij door Zijn geestelijke wondermacht in het hart van ieder individueel schepsel apart tegenwoordig in Zijn Vishnu-gedaante. Zo vergezelt Hij ieder levend wezen door al Zijn incarnaties heen als Getuige en Vriend en uiteindelijk ook, voor de ziel die zich loutert, als de Innerlijke Leraar: het Zelf, de Opperziel. Tekst 47 Wie door zijn werk en offers zo alle aandacht wijdt aan Mij, verwerft zich ware liefde en heugt zich Mij door Zijn volkomen dienstbaarheid. Tekst 48 Er is geen andere uitweg hier dan ’t liefdespad in omgang met Mijn toegewijden, Uddhava: de ware levensweg ben Ik. Met het woord ‘liefde’ in de voorgaande twee verzen wordt het Sanskriet woord bhakti vertaald. Bhakti is van toewijding en dienstbaarheid vervulde zuivere liefde. Geen enkel geestelijk pad leidt tot verlossing als het verstoken is van liefdevolle toewijding jegens Krishna, God Zelf, de Hoogste Persoon (Bhagavad-gîtâ 15.17-20), die hier tot Uddhava spreekt en van wie Jahweh, God de Vader en Allah min of meer gezichtloze Aspecten zijn. Tekst 49 Yadu’s geluk, hoor nu van Mij dit diepst geheim: ‘K onthul het je, al is ’t nog zo vertrouwelijk, omdat je Mij in vriendschap dient. Evenals in de Bhagavad-gîtâ luidt Krishna hier een diep geheime en vertrouwelijke lering in met de verklaring dat Hij haar slechts openbaart omdat Hij verzekerd is van het liefdevolle respect van Zijn gespreksgenoot. Zo zegt de Heer aan het eind van de Gîtâ (18.67): ‘Geen woord hiervan tot wie dan ook, die tucht noch toewijding vertoont, die geen gehoorzaamheid betracht en die voor Mij slechts afgunst kent.’ Wie zich niet voor Krishna weet te verootmoedigen, kan de Bhagavad- en Uddhava-gîtâ beter voor later bewaren. Een verstandig mens gebruikt een medicijn alleen als hij beseft dat hij ziek is; als hij in de heilzame werking van het aangeboden medicijn geloofd; en als hem de gebruiksaanwijzing bekend is, zodat hij zich daar strikt aan houden kan. ****** Hoofdstuk 12(6) – OMGANG MET HEILIGEN De Alvervulde zei: Tekst 1 Men vindt Mij niet door yoga, vriend, door meditatie, vroom gedrag, zelftucht, verzaking, Veda-zang, ritualisme of welzijnswerk … Tekst 2 Door offers, mantra’s, bedevaart, geloften, regels zus en zo … Door heilige omgang slechts waardoor men alles loslaat vindt men Mij. Tekst 3 Heilige omgang bracht menigeen van eeuw tot eeuw in Mijn Domein: de zoons van Diti, râkshasa’s, gandharva’s, vogels, zoogdieren … Tekst 4 Menige nâg’ en hemelnimf, siddha, cârana, gûhyaka, vidyâdhar’ en van ’t mensenvolk koopman, werkman, vrouw en barbaar … Tekst 5 Voortgesleept aan de leibanden van hartstocht en onwetendheid … Prahlâda en Vritrâsura ook, Dharmavyâdha, Bali, Bâna … Tekst 6 Maya, Sugrîva, Hanumân, Jâmbavân en Vibhîshana, Jatâyu en de gopî’s en de hele priestervrouwendrom. Tekst 7 Veda-kenners waren ze niet noch eerden ze de heiligen noch leidden ze een beheerst bestaan: ze vonden Mij door omgang puur. Het voert te ver hier te vermelden wie de beschrevenen van vers 3.7 zijn. Aan elke naam zit een even bewogen als verheven geschiedenis vast. De lijst van namen en termen achterin dit boek geeft een summiere beschrijving van elke persoon en categorie. Tekst 8 Door liefde kwamen herderin, koe, hert, boom, slang en wezens van beperkt verstand vanzelf tot Mij en zo werd hun bestaan volmaakt … De Alvervulde verwijst hier naar Zijn jongensjaren in Vraja, het herdersdorp niet ver van Mathurâ, waar Hij door Zijn schoonheid, Zijn wonderbare daden en Zijn weemoedig fluitspel alle wezens tot zich aantrok, met name de herderinnen (de gopî’s van vers 6). Tekst 9 Terwijl men Mij, hoe men ook zwoegt, nooit vindt door yoga, kennis, tucht, gelofte, rite, gift, sannyâs’ of Veda-studie en –onderricht. Dit veelzeggende vers geeft aan dat het bereiken van Krishna door liefdevolle toewijding in omgang met Zijn zuivere dienaars een hoger doel is dan hetgeen men langs de andere hier genoemde wegen bereikt. Zelfs Veda-studie, toch in India als het hoogste kennispad beschouwd, leidt niet tot Krishna, omdat de vier Veda’s en hun honderdacht Upanisads praktisch zwijgen over Hem die Zichzelf in Zijn Bhagavad-gîtâ, die geen deel van de vier Veda’s uitmaakt, ‘de Veda-kenner’ en ‘de Vedânta-maker’ – de Schrijver van de Veda-slotsom – noemt (15.15). In dezelfde tekst verklaart Hij overigens, zoals ook hier, dat het niet kennis is waardoor men Hem kan ontmoeten zoals Hij is, maar bhakti, liefdevolle toewijding (18.55). Tekst 10 Toen Ik met Mijn Broer Mathurâ-waarts reisde met Onze oom Akrûra, wiens hart in Me opging, wist niemand in ’t dorp meer waar hij ’t moest zoeken: zo vlijmde ’t verdriet om de wrede scheiding. In het kader van Zijn bovenzinnelijk Spel op aarde liet Krishna Zich met Zijn Broer Balarâma, Zijn Eerste Volkomen Godsexpansie, door de gruwelijke tiran Kamsa naar Mathurâ halen om er een strijd op leven en dood aan te gaan met diens machtige worstelaars. Krishna’s vertrek uit het herdersdorp bezorgde de inwoners, met name de jonge herderinnen, onuitsprekelijk en onstelpbaar leed. Deze al maar voortwoelende pijn vanwege gescheidenheid van de Alvervulde wordt door de grote leraren beschouwd als het zuiverste blijk van liefde tot God hier op aarde. Hoe meer een aspirant tot zijn vervolmaking nadert, hoe heviger zijn heimwee naar Krishna schrijnt. Tekst 11 Die nachten met Mij, hun aanbeden Minnaar, ze vlogen voorbij in een tel, in Vraja … Maar sedert de gopî’s Me moeten missen lijkt iedere nacht hun een hele kalpa. Tekst 12 Zoals in samâdhi ’t besef teloorgaat van vorm en van naam, als in zee de woudstroom, verloren slechts opgaand in Mij – door omgang – de gopî’s ’t besef van zichzelf en Vraja. Tekst 13 Hoewel niet wetend wie Ik ben vonden – door omgang – duizenden, die Mij als Vrijer wilden slechts, het Hoogste Brahman, Mijn Persoon. Hier, zoals ook elders, geeft Krishna onverbloemd te kennen dat er geen verschil bestaat tussen Hem las Hoogste Godspersoon en het Hoogste Brahman, dat als een eindeloze zee van schijnbaar onpersoonlijk Licht uit Hem te voorschijn straalt. (Het Sanskriet zegt: brahma mâm paramam prâpah. Dat betekent letterlijk: ‘Ze verwierven zich het Hoogste Brahman, Mij.’ De aspirant merkt op dat, evenals in de Bhagavad-gîtâ (10.12), in de Uddhava-gîtâ de term Hoogste Brahman betrekking heeft op Krishna, terwijl de term Brahman sec nu eens op Krishna persoonlijk, dan weer op het Licht en soms op Beide betrekking heeft.) Tekst 14 O Uddhava, geef daarom op al wat de Veda stipuleert, ieder gebod en elk verbod, al wat gehoord is en nog niet … Tekst 15 En zoek je heil bij Mij alleen, het Zelf van al wat lichaam heeft, wijd heel je hart en liefde aan Mij: wees aldus vrij van alle vrees. In deze verzen resoneert het beroemde Gîtâ-vers 18.66: sarva dharmân parityajya. “Laat varen elke taak en plicht en lever je slechts uit aan Mij en maak je niet benauwd want Ik maak jou van alle zonde vrij.’ Uddhava zei: Tekst 16 Meester der yogameesters, ach, al hoor ik goed wat Gij me zegt, de twijfel wijkt niet uit mijn hart en daardoor blijft mijn geest van streek. De Alvervulde zei: Tekst 17 Het Zelf openbaart Zich door alle cakra’s, beneden het eerst met de ruis van prâna, waarboven Het via ’t subtiel mentale in letter en klemtoon en klank tot vorm komt. Een van de manifestaties van het Zelf is die waarin Het, in opwaartse richting alle cakra’s of fijnstoffelijke energiecentra doorlopend, daarin binnengekomen als onstoffelijke prâna of levensadem, vervolgens fijnstoffelijk wordend in het mentale, ten slotte grofstoffelijk hoorbaar wordt als het reciteren van de Veda en verheerlijking van de Alvervulde. Tekst 18 Zoals na straf wrijven en hevig blazen de hitte in het vuurplankje vonkend opgloeit en oplaait tot vuur door wat boterolie, zo straal Ik te voorschijn als deze klanken. Tekst 19 En zo openbaar Ik Me in spreken, grijpen, in lopen en afscheiden, reuk, smaak, tastzin, gezicht en gehoor en gevoel en inzicht, in ego en leiband en oerstoftoestand. Tekst 20 De Heer van de leibanden en de schepping, slechts één en verborgen in den beginne, verscheen mettertijd door Zijn s’akti als vele, als zaad in een akker dat rijkelijk opkomt. S’akti is niet alleen de spirituele maar ook, zoals in dit vers, de materiële energie van de Heer. Tekst 21 ’t Heelal rust in Hem in Diens lengte en breedte zoals in de schering en inslag ’t weefsel … Samsâra gelijkt op een oude woudreus met bloemen en vruchten van louter karma… Tekst 22 Met honderden wortels, drie stammen, twee zaden, vijf hoofdtakken, elk met zijn eigen sapvocht, elf kleinere takken, twee vogelnesten en drie lagen bast … Zo rijst hij ten hemel … De honderden wortels zijn onze materiële neigingen; de drie stammen zijn de drie leibanden der natuur (onwetendheid, hartstocht, zuiverheid); de twee zaden zijn goed en kwaad; de vijf hoofdtakken zijn aarde, water, vuur, lucht, ether; de vijf sapvochten zijn de vijf zinsobjecten; de elf kleinere takken zijn de geest, de vijf kennisverwervende zinnen alsook mond, armen, benen, geslachtsdeel en anus; de twee vogelnesten herbergen de ziel en de Opperziel; en de drie lagen bast zijn gal, slijm en lucht (de drie lichaamssubstanties die, volgens de Ayurveda, met elkaar in evenwicht een goede gezondheid waarborgen). Tekst 23 Het dorpsvolk ast al maar op de ene boomvrucht, met de andere voedt zich in ’t woud de wijze. Wie dankzij de eerwaardigen de ene boom kent van bonte begoocheling kent de Veda. De ene vrucht is die van het werelds genot, dat tot ellende en waanzin leidt; de andere is die van het eluk der zelfverwerkelijking. De boom is vrijwel identiek aan de omgekeerde vijgenboom van de eerste verzen van hoofdstuk vijftien van de Bhagavad-gîtâ. Tekst 24 Wie nu door zijn leraren trouw te dienen die boom feilloos velt met de bijl der kennis en aldus verlost raakt van ’t stoflijk ego, gaat in tot het Zelf en verzaakt zijn werktuig. Wie vervuld is geraakt van het Zelf heeft de kennis die tot deze vervulling leidde niet meer nodig: kennis is geen doel maar middel. ****** Hoofdstuk 13(7) – HET LIED VAN DE ZWAAN De Alvervulde zei: Tekst 1 Sattva, rajas, tamas – die drie raken ’t verstand en niet de ziel. Door sattva dode men de rest waarna door sattva sattva zelf. Sattva – goedheid of zuiverheid – is leiband doordat hij altijd enigermate is omstrengeld door rajas en tamas – hartstocht en dofheid. Sattva moet zich uit eigen kracht van elk spoor van de andere leibanden ontdoen. Tekst 2 Groeit sattva, dan groeit dharma mee, en wel als toewijding tot Mij. Sattvisch gedrag brengt sattva voort en daar ontspringt dan dharma aan. Dharma betekent hier zoveel als religieuze gerichtheid. Tekst 3 Wordt sattva, de allerbeste, ’t sterkst dan doodt dharma de mindere en zijn die grondig weggevaagd, dan is adharma gauw geveld. Adharma is het tegenovergestelde van dharma: de antireligieuze gezindheid. Tekst 4 Geschriften, water, al wat leeft, plaats, tijd, geboorte, activiteit, mantra’s, reflectie, ’t ritueel – die tien wekken de leibanden. Tekst 5 Wat hiervan sattva is wordt door de grote wijzen toegejuicht, wat tamas is wordt afgekeurd, wat rajas is wordt genegeerd. Tekst 6 Wie sattva sterker maken wil doet louter hetgeen sattvisch is, met dharm’ en kennis tot gevolg, waarna ’t verlossend licht opstraalt. Tekst 7 Van ’t eigen bamboewrijven brandt het bamboebos en is niet meer: zo branden door hun eigen vuur ook geest en lijf, en wèg zijn zij. De brand in het bamboebos van de geest ontvonkt aan onderlinge wrijving van de verschillende geesteselementen onder invloed van de wind van de drie leibanden. Wanneer de brand van de geest volkomen is uitgewoed – dat wil zeggen: na beëindiging van alle materiële verlangens – is de geest niet meer en moet hij de ziel, die door hem in het lijf gevangen is gehouden, in vrede laten gaan. Uddhava zei: Tekst 8 Een mens weet over ’t algemeen dat zingenot tot rampspoed leidt en toch, Krishna, jaagt hij ’t maar na, net als een ezel, geit of hond! De Alvervulde zei: Tekst 9 Een dwaas verwelkomt in zijn hart het valse idee van ‘Dit ben ik’ en felle rajas grijpt daardoor zijn geest, hoewel die sattvisch is. De geest is sattvisch van ‘substantie’ maar raakt door de lagere leibanden beïnvloed. Tekst 10 Door rajas zint de geest steeds op genieten en de weg daartoe. Terwijl hij daar verdwaasd op broedt wordt zijn begeerte ondragelijk. Tekst 11 Door rajas’ woelen van de wijs streeft iemand die zich niet beheerst naar zingenot, al ziet hij goed tot hoeveel narigheid dat leidt. Tekst 12 Zelfs een wijs mens loopt soms weer vast in de twee lagere leibanden; maar schouwt hij ’t kwaad van dien dan rukt hij zich weer los en temt zijn geest. Tekst 13 Zonder verwarring richte hij zijn geest geleidelijk op Mij waarbij hij zonder inzinking adem en houding vast beheerst. Tekst 14 Sanak’ en medeleerlingen leerden van Mij de weg als volgt: ‘Leid zó de geest van alles af: vervul hem helemaal van Mij.’ Uddhava zei: Tekst 15 Wanneer en hoe hebt Gij de weg, o rijkgelokte Heer, getoond aan Sanaka en de anderen? Ik ben daar hevig naar benieuwd. Sanaka, Sanâtana, Sanandana en Sanatkumâra, de vier oudste zoons van Heer Brahmâ, zijn zonder tussenkomst van een moeder geboren, en wel uit Brahmâ’s geest. De Alvervulde zei: Tekst 16 Sanaka en de andere zoons geboren uit Heer Brahmâ’s geest vroegen hun vader ’t fijne van het allerhoogste strevenspad. Sanaka en de anderen zeiden: Tekst 17 De geest omknelt de leibanden en die omknellen weer de geest: hoe komt hij die verlossing zoekt uit die dubbele houdgreep vrij? De Alvervulde zei: Tekst 18 De grote schepper van ’t heelal, de zelfgeborene, dacht na, doch steeds op werken maar gericht drong hij niet tot het antwoord door. Brahmâ’s opgaan in zijn ononderbroken scheppingswerk, dat niets dan rajas is, verhinderde hem tot zuivere sattva te komen, waarin men kennis van alle dingen ontvangt. Hij heet ‘zelfgeboren’ omdat hij zonder tussenkomst van een moeder verscheen in de lotus die bij de schepping van de kosmische ruimte aan Heer Vishnu’s navel ontbloeide. Tekst 19 Omdat hij ’t zelf ook kennen wou heugde de grote god zich Mij, waarop Ik aan hem zichtbaar werd in de gedaante van een Zwaan. Tekst 20 Toen ze Me zagen bogen zich de wijzen voor Mijn voeten neer waarna ze, achter Brahmâ staand, Me vroegen: ‘Zeg ons, wie zijt Gij?’ Tekst 21 Hoor nu van Mij, o Uddhava, wat Ik tot deze wijzenkring begerig op de waarheid uit in antwoord op die vraag toen zei. Tekst 22 ‘Vraagt u Me dat met het idee dat er geen veelheid is in ’t Zelf, wat heeft dan deze vraag voor zin? Waar staat de vrager? Waar sta Ik? Als het Zelf geen veelheid zou kennen, geen verscheidenheid aan individualiteiten, zoals menige eenheidsfilosofie beweert, maar slechts één ongedifferentieerde eenheid, dan zou het stellen en beantwoorden van vragen even zinledig zijn als een spelletje schaak met zichzelf. Tekst 23 ‘Vraagt u ’t met het idee dat elk louter vijf elementen is, ook dan is uw “Wie zijt Gij?”-vraag van zin ontbloot, loze inspanning. De vijf elementen: aarde, water, vuur, lucht, ether. Tekst 24 ‘Al wat door geest en tong en oog en de andere zinnen wordt bevat ben Ik. Er is niets buiten Mij. Begrijp dat zonder omwegen. Tekst 25 ‘De geest kleeft aan elk zinsobject, elk zinsobject kleeft aan de geest … Zowel het een als ’t ander is omhulsel slechts van’t Zelf, van Mij. Zowel dat wat de geest en de zinsobjecten bevatten (vers 24) als de geest en de zinsobjecten zelf zijn elementen van de materiële wereld. Hoewel de hele materie niets dan energie van de Alvervulde is, beneemt ze door haar specifieke werking de zuivere ziel het zicht op het Zelf, waarvan ze integraal deel uitmaakt. Tekst 26 ‘De geest heeft zich door zingenot met zinsobjecten volgestouwd: wie hen alsook de geest herkent als één in Mij, laat beide los. Tekst 27 ‘De waak- en droom- en slaaptoestand Zijn leibandstaten van de geest. De ziel heeft er niets mee van doen: Ze is er alleen getuige van. De ziel, ons eigenste zelf, is bewustzijn zo ongerept als het helderste water. Alle waarnemingen die we doen en alle gedachten en gevoelens die we hebben met betrekking tot de stoffelijke wereld zijn niets dan vertroebelingen van het zuivere zielebewustzijn. Tekst 28 ‘Zolang de ziel hecht aan de geest bewerken haar de leibanden, ‘maar leeft ze in ’t Zelf, als vierde staat, dan wijken geest en zinsobject. De vierde staat is het niveau van zelfverwerkelijking, ontstegen aan de drie niveaus van gebondenheid: de slaap-, de droom- en de gewone waaktoestand. In deze vierde staat laat elk zinsobject zijn macht over de geest en de hele geest zijn macht over de ziel varen. De geest heeft slechts macht zolang de ziel in hem opgaat. Zodra de ziel haar vereenzelviging met de geest beëindigt, wordt de geest haar gewillig werktuig. Tekst 29 ‘De ziel die ziet hoe de ego-geest haar afhoudt van haar waar belang gaat vrij op in de vierde staat en laat samsâra achter zich. Tekst 30 ‘Wie al maar rondholt als een dwaas en zich niet welbewust vereent, die droomt slechts dat hij wakker is: hij gaat slechts rond als in een droom. Tekst 31 ‘Toestanden die naar grond en zin als los van ’t Zelf worden gedacht berusten op onwerkelijkheid: ze zijn onecht, als droombeelden. Tekst 32 ‘Wie, wakker, ’t vluchtige bestaan door zijn zinnen waarneemt en dromend iets wat daarop lijkt in zijn hart ziet leven en zich in slaap van alles terugtrekt, is steeds dezelfde, de heer van ’t lichaam, zegt zijn heugenis der drie staten. Tekst 33 ‘Wie aldus ziet dat de drie staten waarin de geest leeft in Mij verwekt zijn door de leibanden van Mijn mâyâ, snijdt met het kenniszwaard der rede en gewijde teksten heel de verwarring uit zijn hart, waarin hij Mij eer brengt. De oorzaak van alle verwarring is het vals ego: de vereenzelviging van de ziel met geest en lichaam. Tekst 34 ‘Men zie de wereld als illusie, een geesteskronkel: ze is even vluchtig als de vuurring bij ’t fakkel draaien. ’t Ene bewustzijn openbaart zich in schijn meervoudig. Het hele leibandenheelal is een droomverbeelding. Tekst 35 ‘Men wende ’t oog daarvan dan af en zij vrij van streven; zijn waar geluk ziend, zij men stil en van drang verstoken; móet men iets waarnemen, daarbuiten, dan zonder hechting: zo blijft men vrij, hoewel de heugenis nimmer afsterft. De woorden ‘móet men iets waarnemen’ in de uiterlijke wereld hebben betrekking op de noodzaak tot het verrichten van zintuiglijke handelingen in de stof ter wille van het noodzakelijk onderhoud van het lichaam, dat nu eenmaal tot de stof behoort. Tekst 36 ‘Zoals een dronkaard die niet nagaat of hij gekleed is bemerkt de ziel niet in de vreugde van haar volmaaktheid of ’t vege lijf nu overeind staat of is gezeten, of ’t komt en gaat, overeenkomstig haar oude karma. Tekst 37 ‘Het lijf blijft ademen zolang ’t hoger leidingwezen het karma waaruit het ontstond nog niet uitgeput acht. Een zelfverwerkelijkte op ’t hoogste niveau van eenheid zal zich aan ’t droomachtige lijf niet meer overgeven. Bedoeld wordt hier het prarabdha-karma, het thans gemanifesteerde karma, in de vorm van het huidige lichaam en zijn begeleidende eigenschappen en omstandigheden. Tekst 38 ‘Zo schenk Ik u ’t geheimenis van kennis en ’t verbindingspad. Ik, Vishnu, ben hier neergedaald ter openbaring van uw plicht. Tekst 39 ‘Ik ben de Schrager en de Kracht van kennis en vereniging, van zelfbeheersing, rite en roem, van waarheid, schoonheid, heerlijkheid. Tekst 40 ‘Al wat verheven is eert Mij, de Ontstegene, volmaakt onthecht, de Vriend, de Dierbaarste, het Zelf, alom, vrij, onafhankelijk.’ Tekst 41 Zo nam Ik alle twijfel weg bij Sanaka en de anderen, waarop ze Mij verheerlijkten met liederen vol liefde en lof. Tekst 42 Op deze wijze diep geëerd door de allerhoogste wijzenkring begaf Ik Me onder Brahmâ’s blik naar Mijn verheven Woning terug. ****** Hoofdstuk 14(8) – HET HOOGSTE PAD Uddhava zei: Tekst 1 Kenners van Brahman zeggen, Heer, dat er veel heilswegen bestaan. Zegt Gij me nu toch alstublieft welke daarvan de hoogste is. Tekst 2 Gij hebt me uitgelegd, o Heer, dat zelfzuchtloze toewijding alle gehechtheid overwint, waardoor de geest ingaat tot U. De Alvervulde zei: Tekst 3 Ik gaf Mijn Veda-onderricht, waarin Mijn dharma wordt verklaard, in de eindvernietiging vergaan, aan Brahmâ in het nieuw begin. Het heelal en alle overige heelallen worden steeds herschapen. Met elke herschepping wordt de Veda heropenbaard Tekst 4 Die gaf het weer aan Manu door, zijn oudste zoon, van wie daarop, de zeven grote wijzen het ontvingen, Bhrigu aan het hoofd. Tekst 5 Van hen kregen hun zonen het, god, demon alsook gûhyaka, de mens en ’t hemelzangervolk, vidyâdhara en cârana … Tekst 6 Kindeva, kìnnara, serpent, monster en wat voor wezen ook, die van natuur verschillen naar de werking van de leibanden … Tekst 7 Die elk zijn eigen aard geven, ook wat zijn denkwijze betreft, en naar deze aard is het dat elk zijn eigen visie verder draagt. Tekst 8 Aldus, door dit verschil in aard, denkt iedereen op eigen wijs, waarbij de één een traditie volgt en de ander zich ertegen keert. Tekst 9 Begoocheld door Mijn toverij verkondigt men, o mensenheld, al naar zijn voorkeur en zijn doen talloze heilsopvattingen. Tekst 10 Zo zegt de één: dharma; de ander: roem; en díe weer: tucht; en díe: genot, eerlijkheid, gelijkmoedigheid, om beurten pret en soberheid, geld, offeren, barmhartigheid, volkomen zelfbeteugeling. Tekst 11 Het resultaat hiervan is slechts beperkt en tijdelijk van aard, vervuld van dofheid en verdriet, schamel, ellendig, jammerlijk. Tekst 12 Wie van begeerte vrij zijn hart op Mij slechts richt, o edele, ervaart in Mij een zaligheid waar ’n materialist geen weet van heeft. Tekst 13 Wie zonder drang of hunkering, in vrede en gelijkmoedigheid alleen in Mij voldoening vindt kent allerwegen slechts geluk. Tekst 14 Noch ’t rijk van Brahmâ noch de troon van Indra noch heel de wereld noch ’t bestuur der hellen noch yoga-krachten noch onsterflijk leven wenst Mijn getrouwe indien van Mij verstoken. Krishna geeft hier aan dat zelfs verlossing van dood en wedergeboorte in de vorm van vereniging met Brahman, voor vele aspiranten toch het begeerlijkste doel, ten achter blijft bij liefdevolle omgang met Hem persoonlijk. Tekst 15 Niet één is Mij zo innig lief – zelfs S’iva niet, zelfs niet Brahmâ, zelfs Balarâm’ of Lakshmî niet, ja zelfs Ikzelf niet eens – als jij. Zoals de toegewijde niet buiten Krishna kan, de Hoogste Godspersoon, kan Krishna niet buiten de toegewijde, die Hem zelfs liever is dan Hijzelf. Tekst 16 Ik volg altijd de wijze die vijandschap noch verlangen kent en iedereen gelijk beziet, opdat zijn voetenstof Mij wijdt. Omdat het stof van de lotusvoeten van de van God vervulde wijze God Zelf heilig is, dient de aspirant daar nog meer naar te verlangen dan naar het stof van Gods eigen lotusvoeten. Het eren en dienen van de zuivere toegewijde van de Heer is een hoger pad, zo geeft Krishna hier aan, dan het eren en dienen van Hemzelf. Tekst 17 De grote zielen, die aan Mij slechts zijn gehecht en niets bezitten dan hun liefde voor elkeen, ervaren onverstoord door lust Mijn zaligheid, die onbekend is aan degeen die nog begeert. Tekst 18 Een zwak beteugelde wordt wel door zinsobjecten nog geplaagd maar is hij Mij sterk toegewijd dan deren die hem meestal niet. Tekst 19 Zoals brandhout tot as vergaat door ’t oplaaiende vlammenvuur vergaat door toewijding tot Mij iedere zonde, Uddhava. Tekst 20 Sânkhya, yoga, boete, ascese en rite en Veda-onderzoek trekken Me niet zo tot zich aan als volle toewijding tot Mij. Tekst 21 Ik, ’t Zelf, de vromen lief, word slechts bereikt door volle toewijding, die zelfs hen loutert die zich ooit met hondevlees hebben gevoed. Tekst 22 Oprechte vroomheid vol gena noch kennis die tot zelftucht leidt reinigt de ziel geheel tenzij vervuld van toewijding tot Mij. Tekst 23 Hoe wordt men zonder bhakti rein, waarvan het haar te berge rijst en ’t hart dat van vervoering smelt een vreugdetranenstroom ontsluit? Tekst 24 Wie van vervoering niets meer weet te zeggen, zijn hart voelt smelten en beroofd van schaamte èn huilt èn lacht en daarbij zingt en ronddanst die loutert heel de wereld met zijn liefde. Tekst 25 Zoals in ’t vuur het goud zijn smetten prijsgeeft en smeltend terugkeert tot zijn pure schoonheid legt ook de ziel vervuld van pure bhakti haar karma af en wijdt zich slechts aan Mij toe. De ware schoonheid van de ziel ligt in haar liefdevolle toewijding tot Krishna, die in zuiverheid niet onderdoet voor gesmolten goud. Tekst 26 Hoe meer de geest wanneer hij steeds Mijn glorie bezingt en hoort bezingen wordt gereinigd, hoe meer hij zicht krijgt op de Hoogste Waarheid, zoals een oog met ogenzalf bestreken. Tekst 27 Wie slechts de zinsobjecten kent kleeft aan de zinsobjecten vast maar wie aan Mij zijn aandacht wijdt die gaat volkomen op in Mij. De ziel die opgaat (pravilîyate) in God is als een minnares die opgaat in haar geliefde: haar wil en gevoelens en gedachten zijn één met zijn wil en gevoelens en gedachten, maar haar individualiteit versmelt niet met de zijne. Hoewel één van zin, blijven ze twee van ziel. Tekst 28 Laat varen dus het het lagere, dat irreëel is, droomachtig, en richt de geest, door toewijding tot Mij gelouterd, slechts op Mij. Tekst 29 Beheerst van geest blijve men ver van zowel vrouw als vrouwengek en leve aandachtig, vol van Mij, in onverstoorbare eenzaamheid. Een aspirant – man of vrouw – is niet geïnteresseerd in omgang met mensen die doorhun sekse of seksuele geïnteresseerdheid zijn of haar seksuele drang kunnen stimuleren, welke immers de vereenzelviging met het lichaam versterkt. Tekst 30 Geen drang bezorgt een man zo veel benauwenis en ongeluk als die naar het gezelschap van vrouwvolk en mannen eromheen. Uddhava zei: Tekst 31 O Lotusoog, vertel me toch hoe iemand die verlossing zoekt behoort te mediteren en op elke vorm, in welk aspect. De Alvervulde zei: Tekst 32 Gezeten op een vlakke plek, gemakkelijk, de rug gerecht, de handen liggend in de schoot, de blik vast op de neuswortel … Tekst 33 Zuivert men welbeheerst van zin geleidelijk zijn ademtocht: inademend, pauzerend, uit- - en daarna rustig andersom. Tekst 34 Als door een lotusstengelnerf voert men dan op zijn ademstroom geleidelijk het OM naar ’t hart en laat het gonzen als een klok. Men dient zich voor te stellen dat de prâna of adem-essentie vanaf het stuit-cakra opstijgt naar het hart als door een nerf in een lotusstengel. De lotus zelf is het hart-cakra. Tekst 35 Zo, in verbinding met het OM, doet men deze ademoefening tijdens één maand driemaal per dag telkens tien keer en is volleerd. Tekst 36 Men denkt aan ’t hart als lotusbloem, eerst hangend nog, dan opgericht, die zijn acht-bladen-kelk ontsluit rondom de lotuskern, waarin men mediteert op zon, maan, vuur boven elkaar gesitueerd. Tekst 37 In ’t lotushart zie men Mijn Vorm, die ’t mediteren heil verleent, Kalm, welgebouwd, schoon van gelaat, met vier lange armen wonderfraai … Krishna toont Zich aan Uddhava in Zijn vierarmige Vishnu-gedaante. Deze gedaante is geenszins imaginair. Ze wordt van tijd tot tijd aan stervelingen geopenbaard. Van een zo’n openbaring, recentelijk in Nederland, aan een niet-Indiër, berichtte de herdichter in Trouw van 10 mei 1997 in een artikel getiteld De rammelende ratio van Rudy Kousbroek. Mijn eigen aanvankelijk ongeloof in de echtheid van de veelarmigheid van Vedische godheden ten spot, verscheen aan mijn klaarwakkere echtgenote, achtarmig, Sarasvatî, moeder van het Sanskriet, de poëzie en de Vedische kennis, met de opdracht deze kennis in boekvorm te verbreiden. De geschiedenis staat gedetailleerd beschreven in de ‘roman’ De verschijning van de godin Sarasvatî in Hellevoet (1995, De Bezige Bij, Amsterdam). Tekst 38 Een elegant gewelfde hals, mooie wangen, een klare lach, aan de oren – aan elkaar gelijk – twee haaiehangers flonkerend … Tekst 39 Met gouden kleed en S’rî’s embleem op regenwolkendonkere huid, met kinkhoorn, werpschijf, lotus, knots en wilde-bloemenkrans getooid … S’rî’s embleem, s’rîvatsa genaamd, is een gouden krul of schicht midden op Vishnu’s en Krishna’s borst, waarop S’rî, Lakshmî, de geluksgodin, Haar hoofdje neer mag leggen. Tekst 40 En blinkende enkelbelletjes en gloeiende kaustubha-steen, stralende kroon en armbanden en polsbanden en heupgordel … De kaustubha is een bovenzinnelijk juweel aan een halsketting op Krishna’s borst. Tekst 41 Hartbrekend mooi en hoogst verfijnd, ’t gelaat en de ogen smeltend van genade en liefde … Laat de geest naar heel ’t beschrevene uitgaan steeds. Tekst 42 Haal door de geest de zinnen van de objecten weg, onwankelbaar, en leid dan door ’t verstand de geest naar ieder part en deel van Mij. In Zijn Bhagavad-gîtâ zegt Krishna (3.42): ‘De zintuigen zijn hoger dan het lijf, nog hoger is de geest, nog hoger het verstand en ’t hoogst het zelf, zoals de wijze weet.’ Tekst 43 Men concentreert daarop de geest, die alles schouwt, slechts op één ding en denkt niet meer aan de andere terug: hij zie slechts Mijn verrukt gelaat. Tekst 44 Gaat heel ’t bewustzijn daarnaar uit dan laat men ’t in de ruimte opgaan en tot Mij opgegaan laat men het varen en is uitgedacht. Tekst 45 Zo innerlijk geconcentreerd aanschouwt men in zichzelf slechts Mij alsook zichzelf vereend met Mij, het Zelf van al, als licht met licht. Met ‘vereend’ wordt hier niet bedoeld dat men met algeheel verlies van zichzelf in Krishna opgaat zoals een waterdruppel in de zee, maar dat men met Hem één is zoals twee geliefden dat met elkaar kunnen zijn: weliswaar nog altijd twee van elkaar te onderscheiden individuen, doch geheel in elkaar ‘verslonden’. Bhakti, zuivere liefde, is altijd relationeel. Wie niet alleen zijn materiële individualiteit – ahankâra, het ego – maar ook zijn spirituele individualiteit – âtma, de ziel – verliezen wil, bewandele niet het bhakti-pad maar volge de jîva-brahma-aikya-jn’âna (de kennis van de absolute eenheid van de ziel met Brahman), waarlangs men poogt de ziel onomkeerbaar met Brahman te doen versmelten. Tekst 46 Zo, in de geest van hem die zich in uiterste aandacht zo vereent, zal snel de waan vervagen van ik heb, ik weet, ik doe, ik laat. ****** Hoofdstuk 15(9) – DE YOGA-SIDDHI’S De Alvervulde zei: Tekst 1 Bij een yogî, die verbonden is, adem en zintuigen de baas, zich louter nog van Mij bewust, doen zich de yoga-siddhi’s voor. Siddhi’s zijn bovenmenselijke vermogens die men op verschillende manieren bemachtigen kan, zoals Krishna in dit hoofdstuk beschrijft. Tegelijk waarschuwt Hij dat wie het hoogste pad wil begaan zich niet door de Siddhi’s dient te laten bekoren. Uddhava zei: Tekst 2 Hoe komt men aan die siddhi’s, Heer, en wat is eigenlijk hun aard en hoeveel zijn ’t er bij elkaar? Zeg het me, Gij die siddhi’s schenkt. De Alvervulde zei: Tekst 3 De yogameesters zeggen dat er achttien zijn, elk met zijn weg. Daarvan berusten acht bij Mij en tien bij ’t leibandengebied. Tekst 4 Zo nietig zijn als men maar wenst; zo groot; zo licht; verbonden zijn met heel het zintuigendomein; genieten van al wat men ziet en hoort; en het beheersen van ieder vermogen: heerschappij … Tekst 5 Van banden vrij zijn: zelfbedwang; vervulling van elke hunkering. Dat zijn de acht siddhi’s, beste vriend, die men aan Mijn natuur toeschrijft. Tekst 6 Vrijheid van elke last van ’t lijf; ’t vermogen om te horen en te zien wat ver verwijderd is; snel als de geest gaan waar men wil; naar wens van vorm veranderen; elk lichaam binnen kunnen gaan … Tekst 7 Doodgaan wanneer men het verkiest; getuige zijn van ’t godenspel; niets wensen of men heeft het al; ieder bevel zien uitgevoerd … Tekst 8 Schouwen wat is, was en zal zijn; onthechtheid van dualiteit; weten wat in een ander leeft; geen hinder ondervinden van zon, vuur, gif, water enzovoort; door niemand worden overmand: Tekst 9 Dat zijn kortweg de siddhi’s die uit concentratie voortkomen. Door welke concentratie men elk van ze vindt, zeg Ik je nu. Tekst 10 Wie de fijnstoffelijke geest aan het fijnstoffelijke bindt, op Mij gericht als ’t allerfijnst, wordt meester in het nietige. Tekst 11 Wie zich het mahat-tattva heugt met Mij als daarin neerliggend, wordt meester in ’t reusachtige, ook van elk element apart. Tekst 12 En wie zijn geest verbindt met Mij als ’t kleinste in ieder element verwerft zich lichtheid, waarbij hij zo ijl als ’t kleinste tijdsdeel wordt. Tekst 13 En wie zijn geest volledig hecht aan Mij als ’t zuiver sattvisch ‘Ik’ verwerft zich prâpti, waardoor hij heel ’t zintuigendomein beheerst. Tekst 14 Gehecht aan Mij als ’t mahat zelf, waaruit zich het heelal ontspint, ontvangt men algenot van Mij, van Wie geen oog de herkomst kent. Tekst 15 Wie zich aan Vishnu hecht als Tijd en Meester der drie leibanden zal heersen over lijf en geest van ieder wezen in het rond. Tekst 16 Al wie zijn geest aan Mij hecht als Nârâyana, die zowel Vierde als Alvervulde wordt genoemd, krijgt macht zoals door Mij geschraagd. Nârâyana, Vishnu, verwijlt als Heer der vierde dimensie boven de drie leibanden. Tekst 17 Wie puur van geest zich concentreert op Mij als Brahman ongerept ontvangt volkomen zaligheid, waarin hij slechts genot ervaart. Tekst 18 Wie zich slechts richt op Mij als Heer van S’vetadvîpa, die niets ben dan zuiverheid, wòrdt zuiverheid, aan de zes golven transcendent. De zes golven: honger, dorst, verdriet, verbijstering, verval en dood. Tekst 19 Wie opgaat tot de klank in Mij als prân’ en ether, hoort daarin, indien gezuiverd, het geluid van al wat leeft geopenbaard. Tekst 20 Wie ’t oog verenigt met de zon alsook de zon zelf met het oog en Mij daar innerlijk in schouwt ziet al wat ver is van nabij. Tekst 21 Al wie zijn geest met Mij verbindt en daar het lichaam mee vereent kan dankzij die verbinding gaan en staan waar het de geest belieft. Tekst 22 Wie zich met Mij vereent kan door de kracht van die verbondenheid de vorm aannemen die hij wil, waarbij zijn geest als grondstof dient. Tekst 23 Wie andermans lijf binnen wil denkt zich erin, gaat uit zijn lijf en zweeft er in de geest naar toe, licht als de wind gelijk een bij. Tekst 24 Zijn anus sluitend met de hiel gaat men door hart, borst, hals en hoofd terwijl men ’t lichaam achterlaat door ’t kruin-cakra tot Brahman op. Tekst 25 Wie naar de godentuinen wil denkt aan het sattva, één met Mij, en ’t sattvisch hemelvrouwenvolk komt aangestroomd in zweefgondels. Tekst 26 De toegewijde die zijn geest vereent met Mijn waarachtigheid zal te allen tijde ontvangen wat hij in zijn binnenste overweegt. Tekst 27 Voorwaar, wie zo vereend is met Mijn wezen als Almachtige zal zoals Ik door niemand ooit gedwarsboomd worden in zijn wil. Tekst 28 Door meditatie heilig puur met Mij in toewijding vereend doorschouwt men de drie tijden en ieders wedergeboorte en dood. Tekst 29 Het lichaam van een wijze die sereen met Mij verbonden leeft wordt nergens door gedeerd zoals geen vis gedeerd wordt door de zee. Tekst 30 Wie steeds Mijn avatâr’s gedenkt, verlucht met wapens en s’rîvats’, wimpels, wuifkwast en parasol, die zegeviert in elke strijd. Tekst 31 De wijze die Me aldus vereert, zijn geest geheel op Mij gericht, ontvangt de siddhi’s allemaal die Ik zojuist heb opgesomd. Tekst 32 De wijze die zijn zinnen, geest en ademhaling steeds bedwingt terwijl hij op Mij mediteert – welke siddhi zal hem ontgaan? Tekst 33 Ze worden echter allemaal voor wie naar de hoogste eenheid zoekt – met Mij – obstakels slechts genoemd, veroorzakers van tijdverlies. Tekst 34 De siddhi’s die men van huis uit, door mantr’, ascese of kruid ontvangt, vindt men ook door vereniging: door háár vinden zíj geen van al. Dat wil zeggen: door zich volledig te verenigen met de zoete wil van de Heer, ontvangt men alle Siddhi’s vanzelf. Maar wie zich slechts op het verwerven van een of meer Siddhi’s spitst, zal langs die weg nooit tot de Heer komen. Tekst 35 Van alle siddhi’s nu ben Ik Behoeder, Grondoorzaak en Heer; van yoga, dharm’ en sânkhya óók; en van de Brahman-leraren. Tekst 36 Ik ben het Zelf dat onverhuld al wat belichaamd is doorvaart zoals ook de elementen vrij door ieder schepsel heen bestaan. ****** Hoofdstuk 16(10) – DE VOLHEDEN Uddhava zei: Tekst 1 Gij zijt het Hoogste Brahman Zelf, begin- en eindloos, onverhuld, Beschermer, Schrager, Dood, Ontstaan van alles wat er meer bestaat. Tekst 2 Een grove geest kent U niet gauw maar een verlichte aanbidt U, Heer, Zoals Ge in werkelijkheid verwijlt in ieder schepsel hoog en laag. Tekst 3 De grootste wijzen eren U in deze en gene vorm, waardoor ze tot volmaaktheid opstijgen: zeg mij toch wat die vormen zijn. Tekst 4 Gij gaat in het verborgen rond, o Opperziel, die allen schraagt: begoocheld ziet geen schepsel U, maar Gij ziet alom iedereen. Tekst 5 O Oppermachtige, verhaal me van Uw vermogens die Gij op aarde en in de hel alsook in de hemel rondom ontvouwd hebt … Ik breng eer aan Uw lotusvoeten, waarin alle oorden van aanbidding tezamen komen. De Alvervulde zei: Tekst 6 O jij die vraagt zoals niet één, dezelfde vraag werd Me gesteld door hem die slag moest leveren met zijn rivalen: door Arjun’. Tekst 7 Het doden van familie om de koningstroon als gruwelijk ziend zag hij er uit werelds perspectief – ‘Ik dood en zij gáán dood’ – van af. Tekst 8 Door Mijn uiteenzetting verlicht deed toen die tijger van een mens recht voor de hele krijgslinie ’t verzoek dat Ik van jou nu krijg. In de Bhagavad-gîtâ, vers 10.16-18. Tekst 9 Ik ben de Ziel, Meester en Vriend van alle schepselen, Uddhava, Ik ben henzelf en ‘k ben van hen geboorte, leven en vergaan. Een aantal van de vele namen in de hieronder volgende opsomming wordt verklaard in de woorden- en namenlijst achterin dit boek. Bij elke uitspraak komt het erop neer dat Uddhava begrijpt dat Krishna in elke categorie van uitnemendheden de uitnemendste is. Tekst 10 Ik roer Me in alles wat zich roert, Ik ben de tijd van al wat heerst, het evenwicht der leibanden, de ware deugd der deugdzamen … Tekst 11 Het snoer van al ’t gebondene, van al wat groot is het mahat, van al ’t ontastbare de ziel van al ’t balsturige de geest … Tekst 12 Van Veda-leraren Brahmâ, van mantra’s het drieledig AUM, de letter A van ’t alfabet, van versmaten de gâyatrî. Tekst 13 ‘k Ben Indra van het godenvolk en Agni van de Vasu-drom en Vishnu van Aditi’s zoons, en S’iva van de Rudra-schaar. Tekst 14 ‘k Ben Bhrigu, Manu, Nârada onder de zieners die men vindt bij priesters, vorsten, ’t godendom, de koe-van-overvloed bij ’t vee … Tekst 15 Kapila, de volmaakten-vorst, Garuda van het vogelras, Daksha van de aartsverwekkersschaar, van de voorouders Âryamâ. Tekst 16 Ken Me onder Diti’s zonen als Prahlâda, de demonenprins, voor kruid en ster ben Ik de maan, de vorst van Yaksha en Râkshasa … Tekst 17 Airâvat’ bij de dikhuiden, Varun’ in ’t zee- en waterrijk, de zon van wat er zengt en schijnt en onder ’t mensenvolk de vorst … Tekst 18 Bij de paarden Ucchaihs’ravâ en onder de metalen ’t goud, Heer Yam’ onder de straffenden, bij de serpenten Vâsukî … Tekst 19 Anant’ onder de slangenschaar, van wat er rijt en bijt de leeuw; van de levensfasen sannyâs’, van de vier kasten de brahmaan … Tekst 20 De Ganges van wat heilig stroomt, van waterbekkens de oceaan, van alle wapentuig de boog en S’iv’ onder de boogschutters … Tekst 21 Sumeru van de woonoorden, van steilten de Himalaya, onder bomen de vijgenboom de haver van het graangewas … Tekst 22 Vasishthha van het priestervolk, van leren Brihaspati, bij de oorlogsheren ben Ik Skand’, onder rechtvaardigen Brahmâ … Tekst 23 Van offers ’t Veda-onderzoek, van geloften geweldloosheid, en onder louteraars ben Ik wind, vuur, zon, water en het woord … Tekst 24 In yoga ’t hoogste zelfbedwang, ’t beleid van al wie voorwaarts streeft, in kennis ’t geestelijk onderscheid, de twijfel van de filosoof … Tekst 25 Bij ’t vrouwendom S’atarûpâ, en bij de mannen Svâyambhuv’, onder wijzen Nârâyana, bij brahmacârî’s S’rî Kumâr’… Tekst 26 Van ’t geestelijke ’t monnikschap, van zekerheden zelfinkeer, van geheimen het stilzwijgen en het omzichtig taalgebruik en van de liefdesparen ben Ik de Ongeborene, Brahmâ. Brahmâ schiep uit zijn eigen lichaam man en vrouw. Tekst 27 Van al wat waakt ben Ik het jaar, van seizoenen de lentetijd, van de maanden de bloeiende, van hemeltekens ’t gunstigste. Tekst 28 Van de era’s ben Ik satya-yug’, van wijzen Deval’, Asita, onder de vyâsa’s Dvaipâyan’, onder geleerden S’ukrâcâry’… Vyâsa’s: ordenaars der Vedische teksten Tekst 29 Van de Alvervulden Vâsudev’ en van de toegewijden jou, van de apemensen Hanumân, van de vidyâdhar’s Sudars’an’… Onder de Alvervulden of bhagavân’s – Vishnu, Râma, Vâmana enzovoort – is er één de Eerste, en wel Vâsudeva, de Zoon van Vasudeva: Krishna. Deze verklaring benadrukt de klinkende doch vaak verdonkeremaande regel krishnas tu bhagavân svayam – ‘maar Krishna is de Alvervulde Zelf’ – uit vers 1.3.28 van ditzelfde Bhâgavata Purâna. Tekst 30 Van edelstenen de robijn, van al ’t mooie de lotuskelk, van grassoorten het heilig gras, van plengingen de koeien-ghî … Tekst 31 Van de ondernemenden ’t geluk van de valsspelers het bedrog, ’t geduld van de verdraagzamen, van de goeden het evenwicht … Tekst 32 Van sterken geest- en lichaamskracht, van toegewijden heel hun doen, van de Vormen door hen geëerd – négen – de hóógste, Vâsudev’ … De negen door de toegewijden geëerde Godsgedaanten, alle gelijk aan Vishnu/Krishna, dus geen lagere goden zoals Indra en Varuna, zijn Vâsudeva, Sankarshana, Pradyumna, Aniruddha, Nârâyana, Hayagrîva, Varâha, Nrisimha en Vâmana. Tekst 33 De beste hemelzanger en de beste hemeldanseres, van bergen de standvastigheid, van de aarde de intrinsieke geur … Tekst 34 Van water de verheven smaak, van al wat blinkt de zonneschijf, het licht van sterren, zon en maan en de ijle klank van de ethersfeer … Tekst 35 Bali, grootste brahmanenvriend, en van de krijgshelden Arjun’ en van al wat geschapen is ontstaan, instandhouding, vergaan. Tekst 36 Spraak, loop, het grijpen, ’t loslaten, genot, smaak, reuk, gezicht, gehoor en aanraking tezaam ben Ik en ’t werken van de zintuigen. Tekst 37 Lucht, water, aarde, ether, licht, ’t ego, ’t mahat, hun samengaan, het levend wezen, de natuur, tamas, rajas, sattva, de Heer – dat alles met zijn kennis en realisatie ben Ik ook. Tekst 38 Ik ben de Heer, elk levend ding, de leibanden, heel de natuur, de Ziel van alles, al wat is, want buiten Mij bestaat er niets. Tekst 39 Het tellen van de atomen van ’t heelal kost Mij veel minder tijd dan dat van al Mijn volheden: Ik schep miljoenen werelden. Tekst 40 Macht, schoonheid, rijkdom, roem, geluk ootmoed, vreugde, ingetogenheid, geduld, kracht, zelfverwerkelijking – waar deze zijn, daar ben ook Ik. Tekst 41 Wat Ik je aldus in ’t kort beschreef aan openbaringen van Mij zijn spelingen slechts van de geest als onderscheiden door de spraak. Tekst 42 Beheers je spraak, beheers je geest, beheers adem en zinnen ook, beheers het ego door ’t verstand en nooit keer je in de kringloop weer. Tekst 43 De toegewijde niet in staat zijn spraak en geest door zijn verstand volkomen te beteugelen ziet zijn ascese en inspanning wegsijpelen als water uit een kruik die nog niet is gehard. Tekst 44 Wie Mij bemint beheerse dus spraak, geest en adem waarna hij door zijn verstand, Mij toegewijd, het hoogste levensdoel bereikt. ****** Hoofdstuk 17(11) – DE VARNA’S EN ÂS’RAMA’S Uddhava zei: Tekst 1 U sprak reeds van de plichten voor de toegewijde dienst aan U voor ieder naar zijn levensfase en kaste alsook voor de anderen. Tekst 2 Verklaar me nu, o Lotusoog hoe iemand door vervulling van zijn eigen dagelijkse plicht tot toewijding tot U geraakt. Tekst 3 De hoogste vreugdeplicht die Gij, o sterkgearmde Mâdhava, o Heer, als Hamsa neergedaald, hebt uitgelegd aan Heer Brahmâ … Hamsa: de Zwaan. Tekst 4 En die zeer lang is nageleefd Gij die de vijanden bedwingt, zal weldra haast niet meer bestaan, al is ze ooit onderricht door U. Tekst 5 OP aarde noch in Brahmâ’s oord, de woning van de Veda’s zelf, Acyuta, zijt slechts Gij ’t alleen die haar beschut, schraagt en verklaart. Tekst 6 Wanneer Gij, Madhusûdana, die haar verklaart, bewaart en hoedt, van de aarde heen zult zijn gegaan, wie houdt ons haar dan voor, o God? Tekst 7 O Gij die alle plichten kent, beschrijf me welke mens die plicht, gekend door toewijding tot U, vervullen mag, en hoe, o Heer. S’ukadeva zei: Tekst 8 Hari, tevreden over wat zijn trouwste toegewijde vroeg, beschreef ter wille van ’t geluk der stervelingen de eeuwige plicht. De Alvervulde zei: Tekst 9 Wat je Me vraagt betreft de plicht en strekt binnen ’t bestek van kaste en levensfase ieder tot heil. Hoor nu van Mij wat ze behelst. Tekst 10 In krita-yuga was elkeen van kaste hamsa, naar men zegt, vanaf geboorte plichtgetrouw – vandaar de aanduiding krita: àf. Krita- of satya-yuga: het eerste yuga in een kringloop van vier, waarvan duizend kringlopen een dag van Brahmâ vormen. Hamsa’s zijn zwaangelijke mensen, die in meditatie steeds in het Allerhoogste opgaan. Tekst 11 OM was de Veda in ’t begin; Ik was de stier van ’t heilig pad; vol zelftucht en van zonde vrij eerde men mij als Hamsa toen. De stier, een Vedische metafoor voor de dharma, rust op de vier poten van zelftucht, reinheid, mededogen en waarheidlievendheid. Tekst 12 In het begin van tretâ-yug’ kwamen uit Mij, gezegende, langs prâna-weg de Veda’s drie en Ik als ’t offer drieërlei. De drie Veda’s, Rg, Sâma en Yayur, werden later aangevuld met de Atharva als vierde en met het Mahâbhârata en de Purâna’s als vijfde. Het Vedisch offer bestaat uit de activiteit van de adhvaryu, die altaar en offerperk in gereedheid brengt, de hotha, die plengingen doet in het offervuur, en de udgâtâ, die de offermantra’s zingt. Tekst 13 Uit hoofd en arm en dij en voet van de alomzijnde Godspersoon verschenen de vier kasten toen, elk met haar eigen werkzaamheid … Tekst 14 Het huismansleven uit Mijn schoot, de brahmacarya uit Mijn hart, uit Mijn borst het kluizenaarschap en de sannyâs’ rust op Mijn hoofd. Dit vers beschrijft de ‘ontstaansplekken’ in Gods gedaante van de vier âs’rama’s of geestelijke levensfasen: 1. brahmacarya, het leven als leerling ten huize van de guru; 2. grihastha, het leven als huisman; 3. vanaprastha, het leven van de – oudere – huisman die zijn familie vaarwel zegt en zich terugtrekt in het bos; en 4. sannyâsa, het leven van de rondzwervende prediker. Tekst 15 Het wezen van elkeen al naar zijn kaste of levensfase kwam met zijn ontstaansplek overeen: voor lagen laag, voor hogen hoog. Namelijk zijn ‘ontstaansplek’ in de ‘alomzijnde Godspersoon’ van vers 13. Tekst 16 Vreedzaam, beheerst, ascetisch, rein, voldaan, oprecht, vergevingsgezind, genadig, eerlijk, Mij gewijd, zo zijn brahmanen van natuur. Tekst 17 Heldhaftig, vurig, sterk en ferm, verdraagzaam, nobel, wakker, kloek en de brahmanen toegewijd, zo zijn de kshatriya’s van aard. Tekst 18 gelovig, nederig, royaal, de priesters altijd graag van dienst, altijd op méér verdienen uit, van dien aard zijn de vais’ya’s steeds. Tekst 19 ’t Ondubbelzinnig dienen van brahmanen, vee en godenvolk, voldaan met wat men daarvoor krijgt, is de aard van elke ware knecht. Tekst 20 Onrein, oneerlijk, diefachtig, ongelovig, vol loze praat, boosaardig, vol begeerte en lust, zo is het kasteloze slag. Tekst 21 Geweldloos, eerlijk en oprecht, van lust, begeerte en woede vrij op ieders welzijn slechts bedacht, zo moeten alle kasten zijn. Tekst 22 Opnieuw geboren want voorzien van heilige draad woont een brahmaan deemoedig bij zijn leraar thuis en leert de Ved’ op diens gezag … Tekst 23 Gehuld in hertevel, met staf, nap, gordel, bidsnoer, kus’a-gras, gebit en haren onverzorgd, nooit zittend op een fraaie stoel … Tekst 24 Bij ’t eten, ’t bad en ’t offeren, japa en stoelgang altijd stil, terwijl hij haar noch nagels knipt, zelfs schaam- en okselhaar niet scheert. Japa: mantra-prevelen. Tekst 25 De brahmacârî laat zijn zaad nooit weglopen; gebeurt het toch dan neemt hij ’n bad en prevelt stil, adem beheerst, de gâyatrî. De gâyatrî-mantra ontvangt de discipel in de ure van zijn inwijding van zijn geestelijk leraar. Ze bevat in zaadvorm de kennis en de realisatie van de hele Veda, tot en met de hoogste liefde tot Krishna. Omdat de gâyatrî geheim is, ook al kan men haar in een cirkel van syllaben om de wijzerplaat heen te lezen geven, wordt ze in deze aantekeningen niet aangeboden en beschreven. Tekst 26 ’s Ochtends en ’s avonds eert hij rein en stil met mantra-preveling het vuur, de zon, de leraar, ’t vee, goden, priesters en ouderen. Tekst 27 Hij zie de leraar als Mijzelf en acht hem nooit jaloers gering als was hij maar een sterveling, want alle goden zijn in hem. Tekst 28 ’s Ochtends en ’s avonds brengt hij hem ’t voedsel en wat hij verder kreeg als aalmoes en neemt welbeheerst wat hem vergund wordt van hem aan. Tekst 29 Hij blijft de leraar steeds als knecht van dienst, waar deze ook gaat of staat of zit of ligt, en staat nooit ver van hem, handen gevouwen, klaar. Tekst 30 Zo bezig in des leraars huis leeft hij onthecht van zingenot altijd aan zijn gelofte trouw totdat het leren is gedaan. Tekst 31 Wil hij naar ’t Veda-oord, alwaar Brahmâ verblijft, dan offert hij, geloftevast, Zijn lichaam aan de leraar als diens leraarsloon. Zijn leraar kan volledig over hem beschikken, doch zal daar uitsluitend gebruik van maken om hem omhoog te leiden. Tekst 32 Van zonde vrij, in eenheid steeds verwijlend, eert hij welverlicht in vuur en leraar en zichzelf en iedereen de Hoogste, Mij. Tekst 33 Wie geen huisman is zal geen vrouw aanzien of aanraken of met haar praten, schertsen enzovoort en mijdt ieder die seks bedrijft. Tekst 34 Rein leven, âcaman’ en bad, Mij dagelijks driemaal eer brengen, mantra-gebed en pelgrimsreis, al ’t kwalijke vermijden steeds … Âcamana is een rituele reiniging, voorafgaand aan offerhandeling of meditatie, waarbij men onder het uitspreken van heilige namen druppels heilig water slurpt of op bepaalde plekken van het lichaam sprenkelt. Tekst 35 O Uddhava, zijn regel voor elk mens op ieder levensplan, terwijl hij lijf en geest beheerst en Mij in ieder schepsel ziet. Tekst 36 Wie brahmacârya zo betracht wordt helder als een laaiend vuur: door straffe tucht van karma-vuil ontdaan, raakt hij Mij toegewijd. Tekst 37 Wie in de Veda welgeleerd het huismansleven aan wil gaan geeft aan de leraar een geschenk en baadt zich met diens toestemming. Tekst 38 Een waar brahmaan wordt huisman of verblijft in ’t woud of neemt sannyâs’: Mij toegewijd, gaat hij steeds naar het hogere voort, niet andersom. Tekst 39 De huisman trouwt een jongere vrouw dan hij en onberispelijk, de eerste uit zijn eigen kaste en elk die volgt een trede naar benee. Een huisman kan meerdere vrouwen trouwen, doch alleen indien hij ze alle tot zelfverwerkelijking kan leiden. Tekst 40 ’n Tweemaal-geborene offert steeds en leert de Ved’ en geeft vrijuit; ’n brahmaan offert voor anderen, geeft onderricht, neemt gaven aan. Tekst 41 Ziet hij dat aannemen als ’t eind van zijn verworven tucht, kracht, faam, Dan leeft hij van het andere of, dunkt hem dat kwaad, leest aren slechts. Tekst 42 Het lijf van een brahmaan is niet bedoeld voor schamel zingenot maar voor ascese hier op aard, die leidt tot grenzeloos geluk. Tekst 43 Voldaan en tevree met het aren lezen, op stralende wijze zijn plicht vervullend, aan Mij toegewijd, zo vindt zelfs de huisman die niet te gehecht raakt volkomen vrede. Tekst 44 Wie ’n aan Mij toegewijd brahmaan verlost van leed, zal Ik weldra opheffen uit zijn eigen leed zoals een bootje uit volle zee. Tekst 45 De vorst verheffe heel zijn volk en ook zichzelf door eigen kracht zoals de machtige olifant zijn kudde uit moeilijkheden redt. Tekst 46 Zo’n vorst die iedereen op aard van kwaad verlost zal als de zon zo stralend in een zweefgondel met Indr’ uit spelevaren gaan. Tekst 47 ’n Arme brahmaan mag zaken doen en zo zijn leed beëindigen of rondkomen als krijger ook maar nimmer kruipen als een hond. Tekst 48 Een krijgerprins mag koopman zijn of jagen als ’t hem tegenzit of les geven als een brahmaan maar nimmer kruipen als een hond. Tekst 49 Een vais’ya mag dan sûdra zijn, en díe mag matten vlechten dan; in voorspoed echter mag niet één willen bestaan van lager werk. Matten vlechten behoort even als schoenlappen tot het werk van de kastelozen. Tekst 50 Een huisman ere dagelijks door Veda-studie, mantra-zang, ’t symbolisch offeren van graan en aanbieding van ’t offermaal god, wijzen, voorouders, wie niet, want Ik verwijl in al wat leeft. Tekst 51 Met geld dat hij vanzelf verkrijgt of dat hij eerlijk heeft verdiend, geen lid van zijn gezin tot last, doet hij dit alles zoals ’t hoort. Tekst 52 Hij is onthecht van zijn gezin en raakt er geenszins door verdwaasd en wijselijk ziet hij wat nog komt als even vluchtig als wat kwam. Tekst 53 Kind, vrouw, familielid en vriend zijn reizigers die men ziet gaan zodra men ’t lichaam achterlaat als beelden van een droom die wijkt. Tekst 54 Wie aldus schouwt is reeds verlost en gast onder zijn eigen dak; van hebzucht en van zelfzucht vrij, kent hij in huis niets wat hem bindt. Tekst 55 Een toegewijde dient Me thuis, maar als zijn zoons volwassen zijn zal hij in ’t woud gaan wonen of als bedelmonnik rondzwerven. Tekst 56 Maar wie gehecht is aan zijn huis, aan kroost en geld hangt, klein en dom, en zich laat paaien door zijn vrouw, zit door zijn egoïsme vast. ‘En zich laat paaien door zijn vrouw …’ Voor de vrouw geldt uiteraard hetzelfde ten aanzien van de man. ****** Hoofdstuk 18(12) – ASCETENPLICHT De Alvervulde zei: Tekst 1 Wie naar het bos wil laat zijn vrouw thuis bij zijn zoons of neemt haar mee en brengt dan vredig in het woud de derde levensfase door. Tekst 2 Zijn lichaam houdt hij daar in stand met pure wortel, knol en vrucht terwijl hij zich in boombast kleedt of stro, boomblad of dierevel. Tekst 3 Hij reinigt nagels noch gebit, laat haar en baard en lichaamsvuil hun gang gaan en gaat driemaal daags het water in, slaapt op de grond. Tekst 4 Des zomers in ’t vijfvoudig vuur, bij regentij in storm en hoos, des winters tot zijn kin in ’t nat: zo leeft hij als een waar asceet. De ascese van het vijfvoudig vuur, pan’câgni, bestaat erin dat men in de hitte van de zon met een brandende vuurpot op het hoofd te midden van vier brandende vuurpotten neerzit. Tekst 5 Hij eet slechts wat zijn vuur hem kookt of wat gerijpt is door de tijd of wat zijn vijzel voor hem stampt of wat zijn kakement vermaalt. Tekst 6 Met eigen hand verzamelt hij wat hij behoeft, waarbij hij let op plaats en tijd en energie, en neemt niet meer dan voor één dag. Tekst 7 De woudbewoner brengt Mij eer afhankelijk van het seizoen met graan dat groeit in ’t bos, doch niet met enig Vedisch dieroffer. Tekst 8 Zoals de Schrift het zegt brengt hij het vuuroffer en ’t offer ook bij nieuwe maan en volle maan en aan ’t begin der regentijd. Tekst 9 Door deze ascetische inspanning vel over been, vereert hij Mij als heel zijn strevensdoel en komt tot Mij vanuit de rishi-sfeer. Bij vervolmaking van hun ascese gaan kluizenaars de dimensie der rishi’s of grote zieners binnen. Tekst 10 Maar wie zich slechts ter wille van wat laf genot zo aftobt met die zegenrijke en grootse tucht – is er een groter dwaas dan hij? Tekst 11 Wanneer hij zwak van ouderdom zijn plicht niet meer kan nakomen, vervult hij, slechts gericht op Mij, zijn hart van vuur en gaat daarin. Soms hoort men van iemand die spontaan ontbrandt. De goed gedocumenteerde werken van Charles Fort geven daarvan voorbeelden. Bij zulke spontane zelfontbranding treedt mogelijk hetzelfde principe in werking dat een vanaprastha door zijn ascese kan activeren. Tekst 12 Ziet hij als loon voor zijn gezwoeg alom nog leed, zelfs bij Brahmâ, dan dooft hij gekalmeerd zijn vuur en kan zich wijden aan sannyâs’. Het hier bedoelde vuur is niet het zelfontbrandingsvuur van vers 11 maar het pan’câgni-vuur van vers 4. Tekst 13 Heeft hij Mij naar de leer geëerd, dan schenkt hij ’n priester zijn bezit, en neemt zijn vuur op in zijn hart en zwerft onthecht de wereld rond. De vanaprastha visualiseert het pan’câgni–vuur in zijn hart en begeeft zich als sannyâsi op pad. Tekst 14 De goden, vrezend dat hij hen te boven gaat, hinderen hem in de gedaante van zijn vrouw en kinderen, maar hij stijgt op. Tekst 15 De wijze draagt als hij dat wenst over zijn schaamgordel een lap en heeft buiten zijn kom en staf, indien niet nodig, geen bezit. Tekst 16 Zijn schreden volgen slechts zijn blik, hij drinkt slechts water door zijn lap, hij spreekt slechts waarheid door zijn woord en handelt slechts naar zijn verstand. Tekst 17 Zwijgen, niet-handelen, ademtucht bedwingen spraak en lijf en geest: hierzonder is men niet onthecht al zwaait men nog zo met een staf, Tekst 18 Zijn maal bedelt hij bij elkaar door zonder opzet of vast plan bij zeven huizen langs te gaan, waarbij hij niet op kaste let, tenzij men er schandalig leeft, tevree met wat hij maar ontvangt. Tekst 19 Hij baadt zich buiten; zwijgend wast hij ’t voedsel dat hij heeft gehad waarna hij ’t offert en geheel opeet wat er van ’t offer rest. Hij offert zijn voedsel aan de Alvervulde, die er doorgaans alleen de liefde vanaanvaardt en niet de substantie, welke hij voor de offeraar overlaat als Zijn prasâda of genade. Tekst 20 Onthecht, de zinnen in bedwang, gaat hij over deze aarde rond, vol, vrolijk en voldaan in ’t Zelf, alles met eendere blik beziend. Tekst 21 In vredige beslotenheid Richt zo de wijze, puur van hart door toewijding tot Mij, zich op het Zelf, dat niet van Mij verschilt. Hier zij herinnerd aan het Bhâgavata-vers 1.2.11, dat de Absolute Waarheid onderscheidt in drie onvergankelijke hoofdaspecten: 1. Brahman, 2. Opperziel en 3. Alvervulde of Hoogste Godspersoon, en wel in opklimmende lijn van 1. naar 3. In de bhakti-leer wordt met de term âtma, het Zelf, doorgaans verwezen naar Paramâtmâ, de Opperziel, die als representant van de Alvervulde de kleine individuele ziel of (jîva)âtma inal haar belichamingen vergezelt. Ook verwijst de term âtma wel naar Brahman, mits Brahman daarbij aanvaard wordt als oneindige uitstraling van de Alvervulde. Tekst 22 Door kennisonderzoek ziet hij vrijheid en slavernij der ziel: ze is slaaf door zinsbevrediging en vrij door zinsbeteugeling. Tekst 23 Daarom is hij, zinnen en geest bedwingend, Mij slechts toegedaan; los van benepen zingenot, vindt hij in ’t Zelf het hoogst geluk. Tekst 24 Stad, dorp, gehucht en al wie er werkt bezoekt hij met zijn bedelnap op de aarde met haar heuvel, stroom, verheven oord en kluis in ’t woud. Tekst 25 Hij bedelt regelmatig bij de kluizenaars in ’t bos en zo wordt hij snel zuiver en volmaakt en raakt hij van verwarring vrij. Tekst 26 Hij ziet geen werkelijkheid in al het zichtbare, dat slechts vergaat: onthecht doet hij hier niets wat hem er nu of ooit nog mee verbindt. Tekst 27 Denkend van ‘Deze wereld en adem en geest en spraak zijn slechts een droom in ’t Zelf’, verankerd in dat Zelf, slaat hij er geen acht meer op. Tekst 28 Al wie door kennis is verlost of vol van Mij geen vrijheid zoekt ontstijgt aan elke levensplicht en gaat boven de regels uit. Tekst 29 Hoe wijs ook, speelt hij als een kind, hoe knap ook, doet hij als een sul, hoe slim ook, praat hij als een gek, de Veda-kenner – net een rund. Tekst 30 Van ’t Vedisch ritenloon onthecht, goddeloos noch rationalist, kiest hij wanneer men opgaat in loos disputeren nooit partij. Tekst 31 De wijze hindert niet één mens noch laat hij zich ooit hinderen; hij tolereert gemene taal, zal niemand ooit beledigen; en zelfs uit lijfsbehoud is hij niemand vijandig als een beest. Tekst 32 De ene Opperziel verwijlt voorwaar èn in hemzelf èn in elkeen als ’t licht der maan in poel en plas; en ieder líjf is één van aard. Ieder lijf bestaat immers uit dezelfde vijf elementen. Tekst 33 De onwankelbare treurt geen tel wanneer hij niets ontvangt en is niet blij wanneer hij wel iets krijgt: ’t is hogere leiding allemaal. Tekst 34 Hij gaat nochtans op voedsel uit opdat hij ’t leven in zich houdt en zo de waarheid schouwen kan, waardoor hij zijn verlossing vindt. Tekst 35 De wijze eet alles wat hij krijgt en let niet op de kwaliteit; dat doet hij ook niet met een lap of deken die men aan hem geeft. Tekst 36 Regels van reinheid en zo meer betracht de wijze, zij het niet omdat hij dat zou moeten maar uit vrijheid, zoals Ik, de Heer. Tekst 37 De scheiding die hij zag is heen door zijn verwerkelijking van Mij, al schijnt hij er soms nog tot zijn dood wat van te zien: dàn vindt hij Mij. Bij het rondbedelen om voedsel moet er onderscheid worden gemaakt,al is het slechts om een huis te naderen en niet een boom, de bedelnap op te heffen en niet de staf en een zegen uit te spreken en niet een vervloeking. Tekst 38 Wie welbedwongen raakt onthecht van lust, die leidt tot leed, maar niet de weg tot Mij heeft onderzocht ga naar een leraar goed en wijs. Tekst 39 Totdat hij Brahman realiseert dient dan de bhakta vol respect alsook gelovig en loyaal zijn leraar, als was deze Mij. In het Bhâgavata Purâna wordt Brahman altijd onlosmakelijk verbondengezien met de Hoogste Godspersoon (zie de aantekening bij vers 21). Tekst 40 Maar wie slechts van zijn driestaf leeft, de zes kwaden nog niet de baas, de leiding van zijn zinnen wild, onwetend nog en ononthecht … De staf van een vishnuïetische sannyâsî symboliseert zijn in dienst van Vishnu stellen van de drie functies van denken, spreken en handelen. De ‘zes kwaden’ zijn wellust, woede, hebzucht, opwinding, trots en verdwaasdheid. ‘De leiding van de zinnen’ berust bij het verstand, de buddhi. Tekst 41 Zo’n hypocriet solt met zichzelf, de goden en Mij, de Opperziel; nog steeds besmet gaat hij voor dit en ’t volgende bestaan teloor. Tekst 42 De plicht van een sannyâsî ligt in evenwicht, geweldloosheid; de vanaprastha richt zich op ascese en zuiverheid van blik; de huisman zorgt voor al wat leeft; de leerling dient zijn leermeester. Tekst 43 De huisman is ascetisch, rein, voldaan, elk schepsel welgezind, te juister tijd slechts slaapt hij met zijn vrouw; en allen eren Mij. Tekst 44 Wie door zijn plicht aldus slechts Mij altijd vereert in het besef dat Ik in ieder wezen woon, raakt Mij standvastig toegewijd. Tekst 45 Wie Mij onwankelbaar vereert, die de Oeroorzaak en ’t Brahman ben en alle werelden bestuur, schep en vernietig, komt tot Mij. Tekst 46 Wie zo gelouterd door zijn plicht van kennis tot verwerkelijking gekomen is en weet wat Mijn positie is, bereikt Me snel. Tekst 47 De kaste- en levensfase-plicht, die vraagt om specifiek gedrag, voert, mits men daarbij Mij slechts dient, tot de allerhoogste heerlijkheid. Tekst 48 Aldus heb Ik op je verzoek beschreven hoe Mijn dienaar door ’t vervullen van zijn eigen plicht Mij, de Allerhoogste, vinden kan. ****** Hoofdstuk 19(13) – VOLMAAKTE KENNIS De Alvervulde zei: Tekst 1 Wie in ’t vernomene volleerd, volkomen zelfverwerkelijkt, ’t heelal slechts als illusie kent, is van de kennis vrij in Mij. Met andere woorden: Krishna gaat de kennis te boven en is daarom de volmaakte kennis. Tekst 2 De wijze hunkert slechts naar Mij, Ik ben zijn doel alsook zijn pad, zijn hemel en verlossing ook, niet één is hem zo lief als Ik. Tekst 3 In kennis weldoorleefd volmaakt, kent hij Mijn allerhoogste staat. De wijze is Mij daarom zeer lief: door kennis draagt hij Me in zijn hart. Tekst 4 Zelftucht, gebed en pelgrimsreis, vrijgevigheid en deugdzaamheid ontberen de volmaaktheid die een vleugje kennis al verwekt. Tekst 5 Begrijp daarom, o Uddhava, door kennis wie je in wezen bent en kom je tot verwerkelijking, wees Mij dan liefdevol van dienst. Tekst 6 Door kennis en verwerkelijking aan de Offermeester te offeren, ’t vereerde Zelf in ’t eigen hart, werd menige wijze alvolmaakt. Tekst 7 ’t Drievoudig lichaam, dat jou, Uddhava, heeft omgeven, is schijn, een fáse, zonder aanvang en zonder einde. Hoe kunnen jou de transformaties ervan echt raken? aanvang en eind van iets onechts zijn slechts overgangen. Uddhava zei: Tekst 8 Heer van ’t heelal, dat slechts Uw eigen vorm is, verhaal me uitvoerig van die reine kennis, de aloude, onthechtend voor wie haar doorleven, van ’t bhakti-pad, dat grote zielen volgen. Tekst 9 Voor wie door de drie gruwelen gegrepen alom geteisterd wordt op ’s werelds wegen zie ik geen toevlucht dan Uw lotusvoeten als parasol of als een stroom van nectar. Tekst 10 Red hem die door de slang des tijds gebeten diep neergevallen naar wat klein geluk haakt, verhef hem, Luisterrijke, door Uw goedheid, besprenkel hem met woorden van verlossing. De Alvervulde zei: Tekst 11 Hetzelfde vroeg vorst Yudhishthhir’ aan de opperste beschermer van de dharma, Bhîshma, terwijl wij er allemaal naar luisterden. Aan het eind van de slag van Kurukshetra, voor de aanvang waarvan Krishna de Bhagavad-gîtâ uitsprak tot Arjuna, de jongere broer van Koning Yudhishthhira, stelde deze dezelfde vraag aan Bhîshma, de ‘stamvader’ van beide slag leverende broederfamilies. Tekst 12 Diep rouwend om zijn dierbaren aan ’t einde van de Bhârat’-strijd vroeg hij na menig ander ding tot slot hoe men verlossing vindt. De slag leverende broederfamilies behoorden beide tot het huis Bhârata. Tekst 13 Zoals toen Bhîshma ’t aan ons deed spreek Ik jou nu van kennis en onthechting en verwerkelijking, geloof en toegewijde dienst. Tekst 14 Dàt acht ik kennis waardoor men in ieder wezen negen, elf, vijf en drie elementen ziet en daarbij ’t Ene in allemaal. Negen: de stoffelijke natuur, het levend wezen, het mahat-tattva, het ego en de vijf zinsobjecten; elf: de vijf lichaamswerktuigen – stem, armen, benen, anus en geslacht – en de vijf zintuigen plus de geest; vijf: aarde, water, vuur, lucht, ether; drie: de leibanden tamas, rajas en sattva. Tekst 15 Dàt is verwerkelijking waarin men onverscheiden ’t Ene ziet en ’t komen, zijn en gaan van al als door de leibanden bewerkt. Tekst 16 Wie in begin, midden en eind verwijlt in al wat transformeert en bij de ontbinding blijft bestaan – dat is voorwaar het Werkelijke. Tekst 17 De flakkerende verschijnselen verbleken bij het licht van Ved’, verstand, traditie, waarneming: men wende zich er dus van af. Tekst 18 Elk werk baart slechts vergankelijkheid. De schrandere zie ’t ongeziene als even heilloos als hetgeen hij ziet tot boven bij Brahmâ. ‘Tot boven bij Brahmâ’ wil zeggen: van onder tot boven in de kosmos. Tekst 19 Van bhakti-yoga sprak Ik je al wegens je liefde, o reine ziel. Ik toon je opnieuw het hoogste pad, dat leidt tot toewijding aan Mij. Tekst 20 Geloven in Mijn zoet verhaal, alom Mijn roem verheerlijken, Me in ieder opzicht toegedaan vereren met gebed en zang … Tekst 21 De dienst aan Mij eerbiedigen, zich languit voor Me neerleggen, Mijn bhakt’ als hoogsteerwaardig zien en Me onderscheiden in elkeen … Tekst 22 Al wat men doet slechts doen voor Mij, slechts spreken over hoe Ik ben, de geest aan Mij slechts toewijden en alle wellust uitbannen … Tekst 23 Bezit en lust verzaken en geluk … En wat men graag verricht aan offer, gift, gelofte, ascese en japa louter doen voor Mij: Het te verzaken geluk is uiteraard het vluchtige, materiële geluk. Tekst 24 Als iemand zo zijn dharma volgt, Mij toegedaan, o Uddhava, komt hij tot toewijding aan Mij. Wat rest hem verder nog te doen? Tekst 25 Wie zijn bewustzijn richt op Mij, door sattva sterk en vredevol, vindt dharm’, onthechting, kennis en ook rijkdom op zijn levenspad. Tekst 26 ’t Bewustzijn echter van wie door zijn zinnen rondgeslingerd wordt, uit hartstocht, op de schijn gericht – ken dat als tegenovergesteld. Tekst 27 Dharma noemt men: wat bhakti brengt; kennis: Mij allerwegen zien; onthecht zijn: vrij van leibanden; rijkdom: ’t bezit der siddhi-rij. Uddhava zei: Tekst 28 Vijandentemmer, zeg me hoeveel regels en bijregels men kent, wat evenwicht is, zelfbedwang, verdraagzaamheid, standvastigheid … Tekst 29 Geschenk, ascese, heldhaftigheid, werkelijkheid en waarheid ook, verzaking, rijkdom, wenselijkheid, wat offer is en geestelijk loon … Tekst 30 Wat kracht is in een mens, o Heer, volheid, gewin, o Kes’ava, kennis, deemoed en schoonheid ook en wat geluk is en verdriet … Tekst 31 En wat verstandig is, wat dwaas, wat toch het pad is en wat niet, wat de hemel is, wat de hel, wie onze vriend is, wat ons huis … Tekst 32 Wie rijk of arm is en ook wie een laagstaand mens of hoogstaand is … O Heer der toegewijden, leg me dit van alle kanten uit. De Alvervulde zei: Tekst 33 Geweldloosheid en eerlijkheid, oprechtheid, nederigheid, geloof, onthechting, kuisheid, zwijgzaamheid, vrijheid van hebzucht, vreesloosheid, bereidheid te vergeven en standvastigheid, mijn beste vriend … Tekst 34 Ascese, offer, vertrouwen, jap’, rein leven en de bedevaart, gastvrijheid, eredienst aan Mij, niets anders doen en wensen dan het hoogste, alsook tevredenheid en aan de leraar dienstbaar zijn: Tekst 35 Dat zijn regels en bijregels, van beide twaalf, naar men verklaart: wie zich er toegewijd aan houdt krijgt alles wat hij maar begeert. Tekst 36 Evenwicht is: denk slechts aan Mij; zelfbedwang: zinsbeteugeling; verdraagzaamheid: duld alle leed; standvastigheid: tem tong, geslacht … Tekst 37 Hoogste geschenk: niet vechten meer; ascese: zeg de lust vaarwel; heldhaftigheid: versla jezelf; werkelijkheid: zie ’t ene in al. Tekst 38 Waarheid, zeggen de wijzen ons, bestaat in zuiverheid van spraak terwijl verzaking reinheid en onthechting van ons doen omvat. Tekst 39 Te wensen rijkdom: dharma alleen; ’t offer: Ikzelve, de Opperheer; geestelijk loon: wijs onderricht; hoogste mensenkracht: ademtucht … Tekst 40 Volheid: mijn goddelijke staat; gewin: volle overgave aan Mij; kennis: helende eenheid in ’t Zelf; deemoed: voor ’t kwade terugdeinzen … Tekst 41 Schoonheid: vrijheid van alle schijn; geluk: zege over lief en leed; verdriet: verlangen naar genot; verstand: weten wat vrijheid is … Tekst 42 Dwaasheid: blind opgaan in het lijf; het goede pad: dat leidt tot Mij; het slechte pad: verbijstering; de hemel: wanneer sattva gloort … Tekst 43 De hel: als tamas overheerst; de vriend: de leraar, met Mij één; ons huis: dit mensenlichaam hier; rijkdom: een overvloed aan deugd … Tekst 44 En armoede: ontevredenheid; laagstaand: de slaaf der zintuigen, hoogstaand: degeen die er los van is, dus niet aan zingenot gehecht. Tekst 45 Zo heb ik duidelijk gemaakt wat je verlangde, Uddhava. Maar waarom zo lang stil gestaan bij ’t aanduiden van goed en kwaad? Beide onderscheiden is al kwaad! ’t Goede is aan beide transcendent. ****** Hoofdstuk 20(14) – KARMA, JN’ÂNA en BHAKTI Uddhava zei: Tekst 1 De geschriften, o Lotusoog, Van U, de Heer van al, bestaan in aanbeveling en verbod over handelen goed en kwaad … Tekst 2 En kaste en levensfase en juist en onjuist huwelijk en plaats, omstandigheid en tijd en zaak, over de hemel en de hel. Tekst 3 Hoe kunnen zonder ’t woord van U, van aanbeveling en verbod, dat goed en kwaad verduidelijkt, de mensen ’t hoogste heil ooit zien? Tekst 4 Voor god en mens en voorouder is toch Uw Veda ’t heilrijk oog waarmee ze ’t ongeziene zien en ’t doel alsook de weg erheen? Tekst 5 Verschil zien tussen goed en kwaad leert ons Uw Veda, niet ons hart; zegt dan Uw Veda: ‘Géén verschil!’ dan komt daar toch verwarring van? De Alvervulde zei: Tekst 6 Drie wegen heb ik aangeduid Waarlangs de mensheid òp kan gaan: ’t jn’âna-, ’t karma- en ’t bhakti-pad - andere wegen zijn er niet. Tekst 7 Jn’ân’ is voor hen die, ’t streven zat, van ’t handelen staan afgewend terwijl het karma-pad er is voor hen die aan genot hechten. Tekst 8 Maar wie gehecht of niet gehecht gevoel begint te krijgen voor hetgeen men over Mij verhaalt wordt via ’t bhakti-pad volmaakt. Tekst 9 Men volge ’t karma-pad zo lang men onvoldaan blijft of zo lang men nog niet gretig luistert naar ’t verhaal van Mij, of ’t zelf vertelt. Tekst 10 Wie offert naar zijn plicht het wil en daarvan geen genot verlangt gaat niet omhoog en niet omlaag of hij moet ervan afwijken. Tekst 11 Zo’n plichtbetrachter, zondeloos en rein, krijgt hier op aarde reeds die jn’ân’; of als vanzelf ontvangt hij bhakti, toewijding tot Mij. Tekst 12 Het helle- en zelfs het hemelvolk verlangt naar ’t aards bestaan waarin bhakti en jn’ân’ te krijgen zijn, waar men bij hen vergeefs naar zoekt. Tekst 13 ’n Verstandig mens verlangt niet naar een hemelreis of hellevaart noch naar een volgend leven hier, opnieuw verbijsterd door een lijf … Tekst 14 Dat, hoewel sterfelijk, hem toch de kans op vervolmaking biedt: derhalve streeft hij vóór zijn dood klaarwakker boven ’t lagere uit. Tekst 15 Wanneer door knechten van de dood de boom geveld wordt waarin hij zijn nest gebouwd heeft, vliegt hij weg, de vogel, vrij, want niet gehecht. Tekst 16 Wie weet hoe lang een lichaam leeft duchte de bijl van dag en nacht: de Hoogste kennend, vindt hij vrij van band en binding vrede alom. Tekst 17 Wie met dit schaars lichaam, dat hij toch maar bezìt, als zeer geschikt vaartuig, de leraar als het roer, door Mij als hoogst gunstigste wind steeds voortgestuwd, de levenszee níet wil doorkruisen, doodt zichzelf. Tekst 18 Wie ’t stoffelijke niets meer zegt houde zijn zinnen in bedwang alsook zijn geest, onwankelbaar, door te oefenen van binnenuit. Hier beschrijft Krishna het moeilijke pad van jn’âna-yoga, waarbij alles op eigen concentratie aankomt. Tekst 19 Wanneer de geest zich concentreert maar plots weer aan het dwalen slaat dient hij zorgvuldig, met beleid opnieuw onder bedwang gebracht. Tekst 20 Verlies de geest niet uit het oog: tem de adem en de zinnen en geleid hem door ’t verstand, gesterkt met zuiverheid, tot zelfbedwang. Volgens de Bhagavad-gîtâ (3.42) zijn de zinnen hoger dan het lichaam, is de geest (manas) hoger dan de zinnen en het verstand (buddhi) hoger dan de geest. Een verstand dat van tamas en rajas vervuld is kan de geest niet boven tamas en rajas uit leiden, maar een verstand vervuld van sattva kan dat wel. Boven het verstand, daarvan gescheiden door de ahankâra (het valse zelf of materiële ego, het psychosomatisch magnetisme, dat haar omlaag probeert te trekken, tot ze voldoende tegenkracht zal hebben ontwikkeld), verwijlt de individuele ziel (jîvâtma), die weliswaar door lichaam en geest omkluisterd is, maar er nooit werkelijk door kan worden aangetast. Tekst 21 Dat nu noemt men de hoogste weg: ’t geheel beteugelen van de geest alsof hij ’n paard is dat men leert steeds trouw te doen wat men het zegt. Tekst 22 Analyseer elk element in dit aspect en dat aspect, in zijn ontstaan en zijn vergaan, totdat de geest tevreden is. Bij deze innerlijke ontleding onderscheidt de geest vroeg of laat de vergankelijkheid van de elementen waardoor hij zich telkens weer op sleeptouw laat nemen, waarop hij tevreden afhaakt. Tekst 23 De geest van wie, dit leven beu, onthecht, zijn leraar goed begrijpt verzaakt het valse zelf door steeds weer te beseffen wat hij schouwt. Tekst 24 Door yoga van ’t achtledig pad, door schouwende analyse of door aanbidding, anders niet, moet men de geest verbinden met het Doel. De yoga van ’t achtledig pad, ashthânga-yoga, bestaat uit: 1. yama (zelfbeteugeling); 2. niyama (naleving van voorschriften); 3. âsana (het aannemen van de juiste zithouding); 4. prânayama (adembeteugeling); 5. pratyâhâra (loskoppeling van de zinnen van de zinsobjecten); 6. dharanâ (concentratie); 7. dhyâna (doorlopende meditatie); en 8. samâdhi (mystieke eenheid). Tekst 25 Wanneer men daarbij per abuis een fout begaat, is het alleen door yoga zelf en anders niet dat men het kwaad van dien verzengt. Tekst 26 Standvastigheid op ’t eigen pad wordt als verdienstelijk toegejuicht. Ons werk is geenszins puur van aard: aangeven wat er al dan niet aan schort, laat zien: ‘Daar ligt de grens’, zodat men zich onthechten kan. Tekst 27 Heeft men, het werken moe, geloof in wat men over Mij verhaalt, maar kan men zich niet losmaken van zijn genot, hoe schamel ook … Tekst 28 Dan brengt men Mij toch vrolijk eer, gelovig en vast overtuigd, terwijl men bij ’t genieten steeds het smartelijke ervan betreurt. Tekst 29 Elk aards verlangen van wie Mij langs ’t bhakti-pad steeds innerlijk vereert, gaat zo te niet: Ik zorg daarvoor vanuit een ieders hart. Tekst 30 De knoop schiet los in ’t hart van hem die Mij als ’t Zelf van al herkent, hij heeft geen enkele twijfel meer, zijn karma mindert en verdwijnt. De knoop: van de ahankâra, het materiële ego. Tekst 31 Dus zijn voor wie aan Mij gehecht door bhakti zich verbindt met Mij ’t verzakings-pad en dat van jn’ân’ hier meestal geenszins zegenrijk. Tekst 32 Wat men door karma-yog’ en jn’ân’, verzaking en barmhartigheid, ascese en siddha-yoga en nog veel meer zegenrijks bereikt … Tekst 33 Bereikt Mijn bhakta met gemak langs ’t pad der toegewijde dienst de hemel en verlossing en Mijn Woning, wat hij zich maar wenst. Krishna verklaart hier onomwonden, explicieter nog dan in de Bhagavad-gîtâ (6.46-47), dat bhakti-yoga het hoogste pad is. Het leidt immers voorbij de (fijnstoffelijke) godenhemel, het doel van karma-yoga, en voorbij algehele verlossing in het Brahman-licht, het doel van jn’âna-yoga, naar Krishna’s eigen Woning in het hart van Brahman, die voor de karma- en de jn’âna-yogî onbereikbaar blijft. Tekst 34 Rotsvast alleen Mij toegedaan wensen Mijn toegewijden niets van Mij, zelfs geen bevrijding uit de kringloop van geboorte en dood. Tekst 35 Begeerteloosheid noemt men wel welzijn van ’t opperste niveau. Wie niets verlangt, vrijheid noch loon, ontvangt zó toewijding tot Mij. Karma-yoga vervult het zelfzuchtig verlangen naar het hoogste genot van de wereld; jn’âna-yoga vervult het zelfzuchtig verlangen naar definitieve verlossing uit de ellende van de wereld; bhakti-yoga vervult het zelfwegcijferend verlangen van absolute dienstbaarheid aan het genoegen van de Alvervulde, die zowel aan de hoogste wereldse sfeer als aan de dimensie der verlossing ontstegen is. Dat deze dienstbaarheid, zoals de bhakti-geschriften niet nalaten te onderstrepen, tot een geluk leidt waarbij de vreugde van de karma-yogî en de opluchting van de jn’âna-yogî verbleken, lijkt een niet te versmaden bijeffect. Tekst 36 Toegewijden, bedaard van geest Mij toegedaan met hart en ziel, uitgestegen boven ’t verstand, staan boven ’t Vedisch goed en kwaad. Met deze woorden grijpt Krishna terug naar Uddhava’s vragen in vers 1-5. Tekst 37 Zij die de paden volgen die aldus zijn uitgelegd door Mij vinden ’t geluk in Mijn Domein, dat ze als het Hoogste Brahman zien. ****** Hoofdstuk 21(15) – HET GEHEIM VAN DE VEDA De Alvervulde zei: Tekst 1 Wie flauw en wankel zingenot verkiest boven de bhakti, jn’ân’ en karma door Mij onderricht blijft in samsâra ronddraaien. Tekst 2 Standvastigheid op ’t eigen pad wordt als verdienstelijk toegejuicht, het tegendeel als schadelijk: zo luidt het oordeel op dit punt. Tekst 3 ‘k Heb deze dingen vastgesteld opdat wie ’n plicht vervullen moet bij eendere zaken nagaan kan wat zuiver is of niet, Mijn vriend … Tekst 4 Opdat hij ’t meest geschikte kiest of deugdelijke of heilzame voor ’t geestelijke en ’t wereldlijke en ’t dagelijks levensonderhoud. Tekst 5 Aarde, water, vuur lucht, ether zijn de vijf elementen van elk lichaam hier – van Brahmâ tot en met een boom – waarin de ziel. Tekst 6 Hoewel dus alle lichamen elementair gelijk zijn, spreekt – voor ieders bestwil, Uddhava – de Veda van naam zus, vorm zo. Tekst 7 Opdat het karma van elkeen in goede banen wordt geleid verklaar Ik welke plats of tijd ergens geschikt voor is of niet. Tekst 8 Onrein is ’t oord waar ’n priester niet geëerd wordt en geen damhert woont of damhert wel doch heilige niet of dat als Kîkat’ vuil is, kaal. Krishna geeft hier een voorbeeld van een Vedische verklaring aangaande de ongeschiktheid van bepaalde plaatsen voor het wegwerken van karma. Als men weet dat de huid van damherten (krishna-sârah, gevlekte antilopen) als bedekking van de meditatie-zitplaats van brahmacârî’s wordt gebruikt, doet de uitspraak dat een damhertenloze omgeving als onrein moet worden beschouwd geenszins vreemd aan. De wetenschap voorts dat Krishna met Zijn weemoedig fluitspel niet alleen de gopî’s van Vraja tot Zich aanlokt maar ook de damherten, die daarom als toegewijden van Zijn fluitspel mogen worden gezien, draagt ertoe bij de aanwezigheid van zulke dieren als zegenrijk en geestelijk inspirerend op te vatten. Tekst 9 Tijd rijk aan juiste middelen of gunstig is voor ’t handelen goed maar tijd die ’t handelen belet of waarin het niet mag, is slecht. Dit vers is een pendant van vers 8 ten aanzien van tijd. Tekst 10 Rein- of onreinheid van een zaak bepaalt men door een andere zaak, een uitspraak, ’t ritueel, de tijd, de omvang ervan, de nietigheid … ‘Een andere zaak’, namelijk waarmee de te beoordelen zaak in aanraking komt; ‘een uitspraak’, namelijk van een terzake kundige, zoals een brahmaan; ‘de tijd’, namelijk door hoe de tijd erop inwerkt; enzovoort. Tekst 11 De sterkte of zwakheid, kennis ook, welstand van de betrokkene … Al naar omstandigheid en plaats brengen ze goed of kwaad teweeg. Tekst 12 De zuiverheid van graan, hout, bot, textiel, vloeistof, metaal, huid, leem ontstaat door tijd, lucht, vuur en grond en water, samen of apart. Graan wordt zuiver door wassing met water en bereiding op vuur; hout door groei onder invloed van de tijd, wassing met water en afschraping met metaal; textiel door wassing met water en droging in lucht; enzovoort. Tekst 13 Wat van een ding de onreine staat en kwade reuk verdrijft zodat het zijn natuurlijke aard hervindt wordt als zijn reiniger beschouwd. Tekst 14 Men reinigt zich door bad en gave, ascese al naar niveau, kracht, plicht en rite en heugenis van Mij: dan pas doet een brahmaan zijn werk. Tekst 15 Goed begrip maakt een mantra rein, werk wordt rein als men ’t wijdt aan Mij … Deze zes brengen dharma voort, hun tegendeel verwekt adharm’. Een mantra is rein noch onrein. Het hangt af van de geestesgesteldheid van degeen die hem reciteert of hij al dan niet als rein wordt ervaren. ‘Goed begrip’ (parijn’âna: kennis omtrent elk aspect) van de mantra houdt in dat men niet alleen de volledige betekenis ervan kent, maar tevens beseft in welke gemoedsgesteldheid men hem reciteren moet en welke overtredingen ertegen beslist niet mogen worden begaan, wil men kansmaken op de genade van de Heer of Vrouwe van de mantra. Zo is bij voorbeeld de mantra hare krishna hare krishna krishna krishna hare hare / hare râma hare râma râma râma hare hare alleen rein wanneer men hem reciteert in het besef dat men Râdhâ en Krishna erin aanroept als de allergenadigste en –liefdevolste Vrouwe en Heer van al wat is en daarbij op aanwijzing van de geestelijk leraar, die een zuivere toegewijde van Hen moet zijn, een leven leidt dat Hun in alle opzichten welgevallig is. Mede als gevolg hiervan wordt deze mantra dan de klankbelichaming van Hun prema of zuivere geestelijke liefde, die de reciteerder met bhâva’s, golven van bovenzinnelijke verrukking, doorvaart. ‘Deze zes’, waarvan het vers verder spreekt, zijn de zes zaken die zuiver dienen te zijn, zoals vermeld vanaf vers 8: zuiverheid van plaats, tijd, zaak, handelende persoon, mantra’s en werk. Tekst 16 Deugd is soms ondeugd en soms ook, in ’t licht der Schrift, is ondeugd deugd. Wat de Veda hierin bepaalt doet zo elk onderscheid te niet. Het is een ondeugd te doden, maar doodt de beul een volgens de regels veroordeelde moordenaar, dan is dat deugd. Het is een deugd een gift te doen aan een sannyâsî, maar doet men een gift aan een dronkelap, dan is dat een ondeugd. Tekst 17 Een daad naar eigen peil – als seks voor een brave echtgenoot – is voor wie laag gevallen is niet slecht: wie eenmaal ligt, valt verder niet. Seks is laag voor een brahmacârî of sannyâsî. Voor een grihastha echter is seks, mits bedreven ter verwekking van kinderen, die geestelijkdienen te worden grootgebracht, een daad waar niets op aan te merken valt. Zo is voor een vleeseter, die, anders dan een oppassende grihastha, tot de laagste categorie van mensen behoort, een activiteit die binnen deze categorie bedreven wordt evenmin verfoeilijk. Tekst 18 Van wat men afwijst, komt men los: dat is de dharma die de mens tot welzijn leidt en hem bevrijdt van leed, begoocheling en angst. Tekst 19 Waardering voor een zinsobject maakt dat men er gehecht aan raakt; uit deze binding ontstaat lust; die leidt tot onderlinge twist. Tekst 20 Uit twist rijst woede, ondragelijk, die iedereen met blindheid slaat, waardoor ’t bewustzijn, eens zo breed, vernauwd en snel verduisterd raakt. Tekst 21 Daarvan beroofd raakt men zichzelf volkomen kwijt en heeft zoals een dwaas of een gestorvene geen idee waartoe ’t leven dient. Vers 19-21 vormen een luide echo van de Bhagavad-gîtâ-verzen 2.62-63: ‘Beschouwing van de objecten leidt voor iedereen tot aantrekking; aantrekking tot begeerte en lust; terwijl daaraan weer woede ontspringt. Uit woede komt verdwazing voort; verdwazing verdrijft heugenis; zonder heugenis geen verstand; verstand verloren – alles mis.’ Tekst 22 Verslaafd aan zingenot kent men zichzelf niet meer noch ’t Hogere en leeft voor niets zoals een boom en haalt slechts adem als een balg. Tekst 23 De Schrift die ons genot voorhoudt biedt niet het hoogste, doch zet aan – vergulding van de bittere pil – tot streven naar het hoogste goed. Het karma-yoga-gedeelte van de Veda’s, dat de geluk zoekende mens de weg wijst naar een genotrijk leven in de godenhemel, heeft in feite tot bedoeling hem tot een verder gedeelte van de Veda’s te leiden, de upâsana-kânda, dat hem naar het hoogste geluk brengt, gelegen in liefdevolle toewijding aan de Alvervulde. Tekst 24 Nauwelijks is men geboren of men raakt gehecht aan zingenot, genoegens en het huisgezin, waardoor ’t bestaan zijn nut verliest. Tekst 25 Onbekend met hun waar belang dwalen de mensen steeds maar weer bedrijvig over ’t hachelijk pad dat hen de duisternis in voert. Hoe zou de wijsheid hen daarin tot ondersteuning willen zijn? Tekst 26 Met hun bedoeling onbekend loven dwazen het bloemrijk deel der Veda’s over ’t vruchtgenot: zo spreken Veda-kenners níet. Tekst 27 Kleingeestige genotzoekers die ’n bloem al aanzien voor een vrucht, door vuur gelokt, stikken in rook, waarbij ze ’t eigen zelf niet zien. Tekst 28 Genietend van de lofzangen, Mijn vriend, zijn ze onbekend met Mij, in ieders hart, Schepper van al, doordat hun blik vertroebeld is. Tekst 29 Wie doden wil kan dat alleen bij ’t dierenoffer: dat is geen bevel maar ’n aanwijzing van Mij, nogal vertrouwelijk van aard. Bij Vedische dierenoffers, in dienst van het welzijn van de samenleving, wordt het offerdier geacht verjongd uit de dood te herrijzen ten teken van het welslagen van het offer. Alle andere vormen van doden leveren de slachter karma op. Tekst 30 Onwetende geweldzoekers vermoorden echter uit zichzelf in schijnoffers aan ouder, god en geestenmeester dier na dier. Tekst 31 Ze dromen van een wereld die zo fraai is als men haar beschrijft maar die zo loos is als een droom en steken daarin hun bezit. Tekst 32 Gevangen in de leibanden vereren ze Indra’s godenvolk dat met die leibanden omgaat – en dat nog fout ook – en niet Mij. Tekst 33 ‘Door offers aan de goden hier genieten we in de hemel straks en daarna komen we fijn terug als rijkaard of als edelman.’ Tekst 34 Aldus rijst door de fraaie taal der Veda’s in ’t verbijsterd hart gezwollen van begeerte en trots geen honger naar wat Mij aangaat. Tekst 35 De Veda, die drie delen telt, behandelt Brahman en het Zelf en doet dat in verholen taal: die verholenheid is Me lief. Tekst 36 Brahman-in-klank, grenzeloos diep, even onpeilbaar als de zee, werkend door prâna, zinnen, geest, is uiterst moeilijk te verstaan. De Veda wordt ook wel s’abda-brahman, Brahman-in-klank, genoemd. De ziel in zuivere staat vat s’abda-brahman onmiddellijk. Maar ze wordt omgeven door de filters van prâna of levensadem, de zinnen en de geest. Pas als die gezuiverd zijn, hetgeen een zuiverende levenswijze vereist, kan de Veda onverkort en onverzwakt tot de ziel doordringen, waarop ze verlost raakt. Tekst 37 Gesterkt door Mij, die Brahman ben, dat zonder eind is, ook van kracht, doorvaart Het elk als ’t OM zoals een nerf een lotussteel doorvaart. De lezer merke op dat Brahman hier beschreven wordt als zijnde in het bezit van eindeloze kracht, dus niet als eigenschaploos, zoals veel hindoes Het wensen te zien. Brahman is in hoogste instantie dan ook geen abstracte, neutrale entiteit, maar de uitstraling van de Alvervulde, het persoonlijke Opperwezen, dat Zich hier als Krishna met Brahman één verklaart. Tekst 38 Zoals een spin vanuit haar hart haar web spreidt door haar opening ontvouwt de Levensheer in klank door de ether met Zijn geesteskracht … Tekst 39 Gezangenrijk en nectarrijk uit OM in duizend richtingen met klinkers, medeklinkers en hun tussenklanken welverlucht … Tekst 40 Voorzien van tal van uitspraken in ingenieuze versmaten de Veda, die geen einde kent, en windt hem dan weer in Zich terug: Tekst 41 Gâyatrî, ushnik, anushthup, brihatî, pankti en daarbij trishthup, jagatî, aticchand’, atijagatî, ativirât. Elk van deze Vedische versmaten heeft vier lettergrepen meer dan de voorgaande: zo heeft de gâyatrî er 24 en de atijagatî 52. Tekst 42 Wat hij aanbeveelt, openbaart, met redenen omkleed bepleit, daarvan weet buiten Mij niet één wat er de diepste kern van is. Tekst 43 De Veda openbaart slechts Mij, beveelt Mij aan, bepleit slechts Mij, slechts dàt is zijn betekenis, terwijl hij de dualiteit slechts als illusie ziet en zo verwerpt – aldus is hij voldaan. ****** Hoofdstuk 22(16) – PRAKRITI EN PURUSHA Uddhava zei: Tekst 1 Hoeveel tattva’s, o Heer van al, hebben de wijzen onderkend? Ik hoor dat Gij ze onderverdeelt in negen, elf, vijf en ook drie. Onder tattva’s worden de categorieën of elementen verstaan waarin men de werkelijkheid kan onderscheiden. Tekst 2 Zesentwintig, verneem ik hier, vijfentwintig verneem ik daar, elders zeven, negen of zes, weer elders hoor ik vier of elf en nog weer elders zeventien … Zestien en dertien, hoor ik ook. Tekst 3 Verklaar, o Eeuwige, alstublieft waarom deze opsommingen van de wijzen zo verschillend zijn – wat willen ze ermee uitdrukken? De Alvervulde zei: Tekst 4 Ze stroken alle met elkaar, zoals iedere wijze ’t zegt. Voor wie Mijn mâyâ accepteert is alles immers mogelijk? De term mâyâ omvat Krishna’s algehele uitgaande energie, die in de stoffelijke dimensie werkt als de materiële begoocheling, met haar drie leibanden tamas, rajas en sattva, en die in de geestelijke dimensie werkt als de van alle laagheid verlossende betovering van Krishna’s onvergankelijke heerlijkheid. Het eerste aspect van mâyâ wordt ook mahâmâyâ genoemd, de grote illusie, het tweede yogamâyâ, de betovering die tot vereniging leidt. Tekst 5 ‘Het is niet zoals jij het zegt maar ’t is juist zoals ìk het zeg.’ Zo spreken ze onder invloed van Mijn mâyâ, die haast géén weerstaat. Tekst 6 Haar inwerking op iedereen leidt tot verschil van opvatting, maar vindt men in beheersing rust dan eindigt ook de woordentwist. Tekst 7 ’t Is vanuit eigen perspectief dat men naar oorzaak en gevolg categorieën onderscheidt zoals ze elkaar beïnvloeden. Tekst 8 ’t Lijkt van dezelfde categorie wat als hun oorzaak of gevolg met andere verbonden is zodat men alle ziet in één. Tekst 9 Daar elk zijn redelijkheid bezit aanvaard Ik wat elk van ze zegt in ’t kader van de samenhang die ieder onderscheiden wil. Tekst 10 Wie altijd inzicht heeft ontbeerd kan uit zichzelf niets weten van het Zelf. Hij komt er achter door een ander, die de waarheid kent. Tekst 11 Tussen purush’ en Opperheer bestaat geen enkel onderscheid behalve in loze fantasie. Kennis komt voort uit prakriti. Purusha is de Opperziel of Opperheer en prakriti de stoffelijke natuur met haar drie leibanden. Kennis wordt verwekt door de leiband sattva: waarheid of zuiverheid. Tekst 12 Prakriti houdt de leibanden, hartstocht, waarheid, onwetendheid, oorsprong van wording, zijn, vergaan. Ze zijn van haar, niet van het Zelf. Het Zelf, de Purusha, staat boven prakriti, de natuur, die op haar beurt boven de guna’s of leibanden staat. Tekst 13 Sattva is kennis, rajas werk, tamas onwetendheid, zegt men, de Tijd brengt ze in beroering en het mahat-tattva vormt de impuls. Het mahat-tattva is het materiële oerprincipe dat van Vishnu uitgaat. Tekst 14 Purusha, prakriti, ’t heelal, het ego, de ether, lucht en vuur, water en aarde – dit nu zijn de negen tattva’s die Ik noem. Krishna somt Zijn negen categorieën op, van de onstoffelijke purusha tot en met het grofstoffelijke element aarde. Tekst 15 Gehoor, tastzin, gezicht, reuk, smaak verschaffen kennis, terwijl stem, armen, benen, anus, geslacht ’t werk doen. De geest houdt ze bijeen. Dit zijn de elf categorieën van de vijf zintuigen, de vijf lichamelijke werktuigen en de geest. Tekst 16 De ken-objecten zijn geluid, gevoel, smaak, geur en vorm; en ’t werk bestaat in spreken, rondbeweging, lichaamsuitscheiding en produkt. De eerste vijf categorieën van dit vers vormen het geheel van de materiële inwerking op de vijf zintuigen, terwijl de tweede reeks het geheel van de wijzen van inwerking op de materiële omgeving vormt. Vat men ‘lichaamsuitscheiding’ tweevoudig op in de zin van semen en faeces, dan vermeldt dit vers bij elkaar tien categorieën. Tekst 17 Ontvouwt de kosmos zich, dan krijgt prakriti met haar leibanden de vorm van oorzaak en gevolg terwijl purusha toeziet slechts. Tekst 18 De elementen, vanaf ’t mahat, bekrachtigd door purusha’s blik en ondersteund door prakriti, vormen tezamen het heelal. Het is tevens door de blik van purusha dat de zielen, die krachtens hun karma opgedaan tijdens hun incarnaties gedurende een vroegere schepping wedergeboren moeten worden, in prakriti belanden en daaraan de elementen ontlenen waaruit ze hun fijn- en grofstoffelijk omhulsel vormen. Tekst 19 De zeven elementen-leer telt de vijf stoffelijke plus de ziel, met als hun Grond het Zelf, waaruit: lijf, zinnen, levenslucht. Tekst 20 De leer-van-zes telt bij de vijf de Hoogste Godspersoon, die met de vijf door Hem verwekt dit alles schept en binnengaat. Tekst 21 De leer-van-vier beperkt zich tot vuur, water, aarde alsook het Zelf, waaruit ze ontstaan zijn en waarmee alles hier is teweeggebracht. Tekst 22 De leer-van-zeventien behelst: De elementen, de zintuigen, de zinsobjecten, ieder vijf, de geest en – zeventien – de ziel. De geest, manas, omvat de fijnstoffelijke energie van het voelen, denken en willen met betrekking tot de materiële wereld. Daarnaast vormt hij de verbinding van de grofstoffelijke wereld met de onstoffelijke ziel. Onder invloed van de leibanden is via de zintuigen de geest onophoudelijk in beweging en houdt door die beweging de ziel gehypnotiseerd. De geest van een verloste ziel werkt andersom: van binnenuit door de ziel verlicht, beteugelt hij de zinnen en inspireert door de uiterlijke zichtbaarheid van die beteugeling zijn wereldlijke omgeving tot zelfrealisatie. Tekst 23 De leer-van-zestien denkt net zo maar rekent geest en ziel als één. ‘Dertien’ telt de elementen plus de zintuigen, geest, ziel en ’t Zelf. Tekst 24 Bij ‘elf’ telt men de zintuigen plus de elementen en de ziel; bij ‘negen’ de elementen plus purusha, geest, verstand en ’t ik. Tekst 25 Zo zijn de tattva’s allemaal uiteenlopend uiteengezet met menig helder argument want daarin zijn de wijzen goed. Uddhava zei: Tekst 26 Ondanks hun wezenlijk verschil lijken prakriti en purush’, door en door opgaand in elkaar, Krishna, ononderscheidbaar één: âtma lijkt zo in prakriti en prakriti in âtma ook. Purusha betekent letterlijk persoon. Nu eens verwijst deze term naar de individuele ziel, dan weer naar de Opperziel. Ook het woord âtma kent deze dubbele verwijzing. In dit hoofdstuk van de Uddhava-gîtâ lijkt purusha hoofdzakelijk opgevat te moeten worden in de betekenis Opperziel, dus als de Alvervulde, Krishna. Tekst 27 Daardoor zit ik, o Lotusoog, met grote twijfel in mijn hart. Verdrijf hem, o Alwetende, door Uw bedreven logica. Tekst 28 Gij zijt het die ons kennis geeft en door Uw macht gaat ze teloor: slechts Gij en niemand anders weet op welke wijze Uw mâyâ werkt. De Alvervulde zei: Tekst 29 Er is duidelijk onderscheid tussen prakriti en purush’. Door de drie leibanden beroerd verandert deze schepping steeds. Tekst 30 Mijn mâyâ voorzien van haar leibanden verwekt verandering, ook in elk inzicht daaromtrent. Aldus toont ze drie transformaties, en wel van ons lichaam, het godendom en wat rond ons leeft. De ziel in het mensenlijf neemt in het heelal een positie in tussen de zielen in godenbelichamingen en de zielen in dieren- en plantengedaanten. Deze drie sferen worden achtereenvolgens genoemd: adhyâtmika, het eigen lichaam betreffend, adhidaivika, de goden betreffend, en adhibhautika, onze medeschepselen betreffend. Aan de hand van deze driedeling worden er ook drie vormen van ellende onderscheiden: voortkomend uit ons eigen lichaam, zoals vermoeidheid en ziekte, ons door de goden toebedeeld, zoals droogte en vulkaanuitbarstingen, en ons door onze medeschepselen aangedaan, zoals beten en krabben. Tekst 31 Het zien en de vorm en het zonlicht in ’t oog behoeven elkaar, maar de zon straalt alleen, doch de Oeroorzaak, ’t Zelf, staat van deze vier los: Zelf stralend verlicht het wat vèrder verlicht. Zo ook is ’t gesteld met gevoel en gehoor, smaak, reuk en bewustzijn en alles daarbij. Tekst 32 Vanuit het mahat in prakriti ontstaan rijst uit het gewoel van de leibandentrits het ik, dat illusie en tweeheid verwekt, in goedheid en hartstocht en passiviteit. Het hier bedoelde ik, dat vals of materieel wordt genoemd, bestaat in de vereenzelviging van de ziel, het zuivere of geestelijke ik, met haar stoffelijk omhulsel. Deze vereenzelviging doet zich, afhankelijk van de beïnvloeding door de drie leibanden, nu eens voor op het niveau van sattva, dan weer op dat van rajas of tamas. Het sattvisch ik verheugt zich op zelftevreden wijze over zijn kennis van de wereld en God. Het rajasisch ik probeert meester van zijn materiële omstandigheden te zijn. Het tamasisch ik is er slaaf van. Tekst 33 Verstoken van Zelf-kennis voert men ’t dispuut van ‘Waar!’ en ‘Onwaar!’ vanuit dualiteit en blijft ermee doorgaan, hoe zinloos ’t ook is, nooit denkend aan Mij als het Zelf van elkeen. Uddhava zei: Tekst 34 Leg me toch uit, Govinda, Heer, hoe zij die U negeren door hun eigen karma ’n hoog of laag omhulsel ingaan en weer uit. Tekst 35 ’t Is nauwelijks te begrijpen voor wie niet op ’t geestelijke is gericht. De meeste mensen weten niet hoe ’t zit, begoocheld als ze zijn. De Alvervulde zei: Tekst 36 De mensengeest, van karma zwaar, met de vijf zintuigen erbij, gaat voort van lijf tot lijf. De ziel, van andere aard, reist met ze mee. Tekst 37 Al naar zijn karma schouwt de geest tijdens het sterven alles wat hij heeft ervaren – het flitst op, vervaagt en zinkt vervolgens weg. Tekst 38 Door nieuwe dingen opgeslokt vergeet men wie men eerder was. Dit algeheel vergeten van wie men geweest is, noemt men: dood. Tekst 39 Geboorte noemen wijzen dan wanneer iemand zich helemaal met een nieuw lichaam één beschouwt als in een droom of fantasie. Tekst 40 Zoals men telkens weer vergeet wat men ervóór droomde of bedacht heeft men van ’t wezen dat men was geen notie dat het ooit bestond. Tekst 41 Door deze vereenzelviging komt dit drie-sferen-oord in beeld en ’t innerlijke en ’t uiterlijke als ’t slechte kroost van een goed mens. Tekst 42 Eeuwig komen, o Uddhava, de schepselen en gaan weer heen, gedreven door de tijd wiens loop zo ijl is dat men ’t niet bemerkt. Tekst 43 Als vlammetjes, rivieren of de vruchten zwellend aan een boom verandert ieder schepsel steeds van leeftijd, omvang enzovoort. Tekst 44 Een vlammetje of een waterstroom voor echt aanzien is even dwaas als denken van een mens: ‘Die ’s echt!’ zoals in ’t schijnbestaan gebeurt. Zo onecht of vergankelijk als de uiterlijke mens is, zo echt en onvergankelijk is uiteraard de ziel. Tekst 45 De ziel kent geen geboorte of dood als door het karma opgelegd … Illusie! Ze is onsterfelijk als vuur in dit of dat stuk hout. Tekst 46 Conceptie, groei als vrucht, geboorte en kleuter-, kindertijd en jeugd, volgroeidheid, ouderdom en dood – ’t lijf maakt zo negen fasen door. Tekst 47 Aan de drie leibanden verkleefd beschouwt de ziel zich slechts als één met dit of dat lijf, hoog of laag, maar sòms laat iemand alles los. Dat loslaten geschiedt in het zeldzame geval van een gebonden ziel die door hogere genade, bij voorbeeld door het goddelijke geschenk van het begrijpen van een tekst als de Uddhava-gîtâ, zichzelf herkent en onder leiding van Krishna’s liefdevolle dienaars het bhakti-pad betreedt. Tekst 48 Aan de geboorte en ’t sterven van familie kan men zien dat men ook zelf geboren is en sterft – een inzicht dat tot vrijheid leidt. Tekst 49 Wie ’n plant uit zaad ziet opkomen en ziet verdorren tot hij sterft, is slechts getuige … Evenzo staat men van ’t eigen lichaam los. Tekst 50 Wie ’t wezenlijk verschil niet ziet tussen prakriti en zichzelf, verdwaasd door wat de zinnen treft, blijft al maar rondgaan in samsâr’. Tekst 51 Sattva maakt ons tot wijze of god, rajas tot een asur’ of mens en tamas tot een geest of dier – zo voert ons karm’ ons her en der. Tekst 52 Wie zang en dans bedrijven ziet, kan meedoen: zo kan ook de ziel, niet materiaal actief van aard, mee rondbewegen met de geest. Tekst 53 Zoals in water dat beweegt het bos slechts meebeweegt in schijn en voor een zwenkend ogenpaar de omgeving mee te zwenken líjkt … Tekst 54 Zoals een dagdroom vals is ook en zingenot, o Uddhava, en wat men droomt wanneer men slaapt, zo vals is ’t rondgaan van de ziel. Tekst 55 Al is de zinnenwereld vals, als men er maar in opgaan blijft komt er als aan een bange droom aan onze rondgang maar nooit een eind. Tekst 56 O Uddhava, hoed je daarom voor ’t onwaarachtig zingenot. Kijk toch hoe ’t zien van veelheid ons het zicht op ’t eigen zelf beneemt! Tekst 57 Onheus bejegend, genegeerd, door naarlingen bespot, benijd, geboeid en afgeranseld ook, beroofd van ’t allernodigste … Tekst 58 Door ’n gek bespogen of benat of hoe men ook door rampspoed maar geteisterd wordt, wie ’t hoogste zoekt redde zichzelf door zijn verstand. Men kan zich alleen door zijn verstand redden als het vervuld is van goddelijke kennis, met behulp waarvan het de geest van de zinsobjecten kan afwenden en op de verlossende omgang met Krishna’s liefdevolle dienaars richten. Uddhava zei: Tekst 59 O Gij die spreekt zoals niet één, verklaar Me hoe ik dat moet zien. Haast onverdraaglijk lijkt me zo’n kwaadaardige bejegening … Tekst 60 Ook zelfs voor wijzen, Ziel van al, tenzij ze Uw lotusvoetenpaar vol vrede en trouw zijn toegewijd, want ach, hoe sterk is prakriti! ****** Hoofdstuk 23(17) – DE BRAHMAAN VAN AVANTÎ Sukadeva zei: Tekst 1 Aldus verzocht door de eerste toegewijde sprak toen Mukunda, Leider van de Yadu’s, wiens heldendaden het vernemen waard zijn, vol lof als volgt tot Uddhava, Zijn dienaar. De Alvervulde zei: Tekst 2 O leerling van Brihaspati, geen wijze weet zijn geest bedaard te houden als hij door laag volk met rauwe woorden wordt belaagd. Tekst 3 Een pijl die iemands hart doorboort brengt lang niet zo veel pijn teweeg als scherpe taal van laag gespuis, die door blijft vlijmen in ’t gemoed. Tekst 4 Er is in dit verband, Mijn vriend, een stichtende geschiedenis, die Ik je nu verhalen zal. Luister aandachtig, Uddhava. Tekst 5 Ze werd verteld door ’n bedelaar, die schimpscheuten van booswichten bedaard verdroeg daar hij begreep: ‘Mijn eigen karma haalt me in.’ Tekst 6 Te Avantî woonde eens een brahmaan die zich in weelde baadde door zijn goede zaken. ’t Was een vrek, vol hebzucht en bij ’t minste al woest. Tekst 7 Geen vriendelijk woordje kon eraf voor een familielid of gast terwijl hij in zijn kale huis zichzelf ieder genot onthield. Tekst 8 Wegens zijn lage vrekkigheid mocht niemand hem, dienaar noch zoon, dochter noch vrouw. Gruwend van hem, was niemand hem meer welgezind. Tekst 9 De geldschraper, verstoken van geluk en deugd, verbeurde aldus dit leven en het volgende, tot gramschap der vijf deelhebbers. De vijf deelhebbers (pan’ca-bhâginah), die na de Alvervulde als eersten van het voedsel van een Vedisch huisoffer mogen genieten, zijn goden, zieners, voorouders, mensen en dieren. Tekst 10 Door deze onachtzaamheid, Mijn vriend, raakte zijn batig karma op en ook verloor hij al wat hij met niets dan moeite had vergaard. Tekst 11 Familie van de scherts-brahmaan en dieven namen hem wat af, zo ook het noodlot en de tijd en de bestuurders van de stad. Tekst 12 Toen zijn bezit verdwenen was en zijn familie hem verliet kreeg hij die wist van deugd noch vreugd het plotseling immens benauwd. Tekst 13 Nadat hij met beklemd gemoed, van tranen schor, geruime tijd om zijn bezit gejammerd had, berustte hij in zijn verlies. Tekst 14 Hij zei: ‘Ach, wat een ongeluk dat ik me om niet heb afgetobd om geld te krijgen dat niet eens besteed werd aan genot en deugd! Tekst 15 ‘Geld en goed van een gierigaard bezorgen hem haast nooit geluk: in het hiernamaals lijdt hij slechts en zijn hiernamaals is de hel. Tekst 16 ‘Een zweempje hebzucht al bevlekt een groot mens net zo in zijn faam, een goed mens net zo in zijn deugd, als witte lepra ’n schoonheid vlekt. Witte lepra is een pigmentziekte waardoor een bruine huid wit-rose vlekken krijgt. Tekst 17 ‘Een mens kent niets dan inspanning, vrees en benauwdheid om zijn geld als hij ’t verdient, laat aanwassen, beschermt, benut, spendeert, verliest. Tekst 18 ‘Geweld, trots, diefstal, leugen, lust, verdwazing, twist, verbijstering, vijandschap, trouweloosheid, toorn, wedijver, de drie zwakheden … De drie zwakheden: 1. seks om de seks, 2. het gebruik van roesverwekkende middelen en 3. gokken. Tekst 19 ‘Vormen het vijftienvoudig kwaad dat men met geldbezit verbindt en heilloos acht. Wie ’t hoogste heil nastreeft houdt zich daar verre van. Tekst 20 ‘Broer, ouder, echtgenote, vriend, hoezeer ook op elkaar gesteld, veranderen in kemphanen als er een duit te graaien valt. Tekst 21 ‘Al om een habbekrats vergramd, in woede ontstoken, zeggen ze elkaar ineens de vriendschap op en maken elkaar soms ook nog af. Tekst 22 ‘Wie ’t mensenleven dat hij heeft, en nog wel als brahmaan – waarom de goden bidden – niet waardeert, misdeelt zichzelf en komt ten val. De goden bidden om als mens te mogen worden wedergeboren omdat het godenleven, vanwege de bedwelmende en schier eindeloze genietingen van dien, nauwelijks tot bakhti-beoefening motiveert. In het mensenleven daarentegen raakt men zo intens met vergankelijkheid en rampspoed geconfronteerd dat daaraan een impuls kan worden ontleend om voorgoed uit de kosmos weg te raken en daarbij zelfs het godenleven te versmaden. In het godenleven verteert de ziel haar goede karma, waarna ze diep kan vallen, zelfs tot in de ‘hel’. In het hellebestaan, de derde kosmische hoofddimensie, kan de ziel vanwege de pijn die het loon voor haar kwade karma haar daar bezorgt niet eens aan bhakti dénken. Tekst 23 ‘Welk mens zal in dit vege lijf, die hemel- en verlossingspoort, zich laten inpalmen door geld, waarin geen enkele waarde woont? Tekst 24 ‘Wie als een yaksha zijn bezit met god noch wijze, schepsel, vriend, familie noch rechthebbende noch met zichzelf deelt, valt omlaag. Tekst 25 ‘Bezit en jeugd en kracht waarmee ’n verstandig mens zijn doel bereikt heb ik met loos geschraap verdaan … ‘k Ben oud. Wat kan ik nu nog doen? Tekst 26 ‘Hoe valt zelfs een verstandig mens aan ijdel winstbejag ten prooi? De wereld lijkt diep in de ban, voorzeker, van een Tovenaar. Tekst 27 ‘Wat moet men in ’t gezicht des doods met geld of zingenot of wie ons eraan helpt ofwel met werk waardoor men weer geboren wordt? Tekst 28 ‘Hari, in wie de goden zijn, is vast tevreden over mij dat Hij me deze onthechtig geeft, zodat de ziel kan opvaren. Tekst 29 ‘Als me nog tijd van leven rest zal ik me klaar en vol van ’t Zelf, op niets dan waar geluk bedacht, slechts op ascese toeleggen. Tekst 30 ‘Mogen de goden van ’t heelal voldaan zijn over mijn besluit. Slaagde Khathvâng’ er soms niet in om in één uur bij God te zijn?’ Toen koning Khathvânga de goden had bijgestaan in hun zoveelste strijd tegen de demonen, mocht hij een wens doen. Hij wenste te weten hoe lang hij nog te leven had. Dat was één muhûrta, nog geen vijftig minuten. Hij besloot zich onmiddellijk over te geven aan God en bereikte Zijn koninkrijk. De Alvervulde zei: Tekst 31 Met dat besluit slaakte de bloem van ’t priestervolk van Avantî de karma-knopen in zijn hart en werd een wijze bedelaar. Tekst 32 Beheerst van adem, geest en zin, trok hij alleen, zonder vertoon, al bedelend de wereld rond, van dorp naar dorp, van stad naar stad. Tekst 33 Dwazen die ‘m zagen, zeiden: ‘Kijk, een smerige oude bedelaar!’ en smeten hem, beste Uddhava, beledigingen naar het hoofd. Tekst 34 Ze namen hem zijn driestaf af, zijn bedelnap, zijn waterkruik, zijn bidsnoer, ’t vel waarop hij zat en ’t vod waarin hij was gehuld … Tekst 35 Waarna ze ‘m alles voorhielden, maar zo dat hij ’t niet pakken kon. Als hij aan de oever van een stroom zijn bedelkost wou nuttigen … Tekst 36 Waterde een schurk er bovenop en spuwde een ander op zijn hoofd. Vergeefs probeerden ze met slaag zijn stilzwijgen teniet te doen. Tekst 37 Sommigen beschuldigden hem op rauwe toon: ‘Hij is een dief!’ Anderen kwamen met een touw en riepen: ‘Bind die kerel vast!’ Tekst 38 Weer anderen hoonden maar raak: ‘Schijnheilige bedrieger jij, eerst geld verbrast, toen weggejaagd en slot van ’t liedje: dit beroep! Tekst 39 ‘Wat een onwankelbaar persoon! Als de Himâlaya zo kalm, ach, streeft hij als een kraanvogel geloftevast het hoogste na!’ De kraanvogel staat symbool voor schijnheiligheid. Als een yogî staat hij op één been in het water, schijnbaar ascetisch, maar in werkelijkheid gericht op het vangen van een vette vis. Tekst 40 Zo spotte de een en de ander liet vuile winden in zijn gezicht. Geboeid sloten ze ‘m voor de lol alsof hij ’n beest was ergens op. Tekst 41 Hij wist echter dat al wat hij moest ondergaan – van ’t godendom, van anderen, van ’t eigen lijf – hem door het lot werd toebedeeld. Dit vers beschrijft het drieërlei leed dat men in de stoffelijke wereld heeft te ondergaan: 1. daivika, van de deva’s of goden: misoogsten, overstromingen e.d.; 2. bhautika, van de bhûta’s of (mede)schepselen: laster, slaag e.d.; en 3. daihika, van de deha of het eigen lichaam: afmatting, ziekte e.d.. Tekst 42 Gemolesteerd door het gespuis, dat op zijn val uit was, zong hij, zijn wil gericht op zuiverheid, verankerd in zijn plicht, dit lied. De brahmaan zong: Tekst 43 Ik ken geen vreugde of leed door deze mensen, door god, planeet, tijd, karma of mijn lichaam: de géést, zegt men, is daarvan de eerste oorzaak; dáárdoor blijft men maar rondgaan in samsâra. Tekst 44 De sterke geest laat de drie guna’s werken op grond waarvan men handelt onder invloed van goedheid, duisternis ofwel van hartstocht, waardoor het volgend leven raakt gekenmerkt. Tekst 45 Mijn vriend, de stralende Opperziel, die kalm blijft bij ’t woelen van de geest, ziet van omhoog hoe de ziel, één met de geest, van stof doortrokken, gehecht aan zingenot, verstrikt raakt in de guna’s. Tekst 46 Het doel van plichtbetrachtingen, gaven schenken, leven naar Schrift, gebod, verbod, geloften en zuiver handelen is geestbeheersing: ’n verlichte geest behelst de hoogste yoga. De term yoga betekent, zoals eerder aangegeven, meestal vereniging met (de zoete wil van) de Alvervulde. Tekst 47 Wat kan een mens wiens geest geheel beteugeld en stil is nog met zulke werken voortgaan? En wat voor zin hebben ze nog voor iemand wiens geest verward is of in dofheid wegzinkt? Tekst 48 De geest is steeds de baas van de andere zinnen en laat zich niet door de andere beheersen, die woeste god, sterker dan de allersterkste. Wie ’t van hem wint is echt de zinnen meester! De geest wordt in de Vedische sânkhya de innerlijke zin genoemd, naast de vijf uiterlijke zinnen. Tekst 49 Al wie deze onverdraaglijk felle vijand, die ’t hart verscheurt, maar niet weet te overwinnen blijft hier verbijsterd twisten met de mensen, die hij als vijand of neutraal of vriend ziet. Tekst 50 De mens die ’t lichaam, dat slechts uit de geest is, verblind als ‘ik’ en ‘mijn bezit’ bestempelt – ‘dit hier ben ik en dat is hij!’ – dwaalt al maar begoocheld door het ondoordringbaar duister. Het lichaam wordt mano-mâtra, ‘slechts uit de geest’, genoemd, omdat het een produkt is van de verandering van geest van leven tot leven. Ontwikkelt iemand, hoewel in mensengedaante, een hondse geest, dan laat die geest hem wedergeboren worden in een honds lichaam; ontwikkelt iemand, hoewel in paria-gedaante, een wijze geest, dan laat die hem wedergeboren worden als brahmaan of mysticus; ontwikkelt iemand echter een geest onthecht van het lichaam en vervuld van liefde tot de Alvervulde, dan leidt hij zijn laatste lichamelijke leven en stijgt op naar het paradijs van de Alvervulde. Tekst 51 Wie mensen de oorzaak van geluk en leed noemt spreekt materieel, daar hij de ziel negeert zo. Als men met de eigen tanden op zijn tong bijt, aan wie zal men de pijn daarvan dan wijten? Tekst 52 Meent men dat geen goden haar veroorzaakt hebben, dan blijft de ziel verschoond van beider invloed. Als ’t ene lid gekwetst wordt door een ander, op wíe moet men dan in dit lichaam boos zijn? De verrichtingen van zintuigen, lichaamsdelen en organen worden geacht onder de leiding van specifieke goden te staan. Bij het bijten in de tong zijn twee goden betrokken: degeen die de spierbewegingen regeert en degeen die pijn doet ervaren. Vandaar de woorden ‘beider invloed’ in dit vers. Tekst 53 Indien de zíel alleen voor vreugde en leed zorgt, dan zijn die twee dus aan haar wezen eigen. Bestaat alleen de ziel en niets daarbuiten, ook vreugde en smart, op wie zal men dan boos zijn? Tekst 54 Indien de sterren vreugde en leed bewerken in ’t stoflijke, hoe dan ’t onstoflijk wezen, de ziel? De sterren deren slechts elkander, zegt men, dus waarop zal men dan nog boos zijn? Tekst 55 Is de oorzaak karma, dat in stof-en-geest werkt, wat heeft de ziel dan met die twee te maken? Het lijf is stof, de ziel niets dan bewustzijn, dus karm’ is loos – waarop zal men dan boos zijn? Tekst 56 Is tijd er de oorzaak van, hoe kan de ziel dan, die er één mee is, erdoor gehinderd raken? Vuur deert geen vlam noch hindert vorst de hagel. Het hoogste is één – op wie kan men dan boos zijn? De ziel, die aan geest noch lichaam toebehoort, hoewel ze erin gevangen kan zitten, is in wezen verbonden en aldus één met de Opperziel. Tekst 57 De transcendente ziel raakt nooit en nergens door wat voor tegenstelling ook beïnvloed zoals wel ’t ego, dat samsâra vorm geeft. Wie dat beseft, heeft hier geen zier te duchten. Tekst 58 Dus zal ik vol geloof in ’t Opperwezen, die grote zieners van weleer aanbaden, de moeilijk te overwinnen stof doorkruisen door eer te brengen aan Mukunda’s voeten. De Alvervulde zei: Tekst 59 Zo zong de wijze onthecht en onbekommerd toen hij, nadat hij alles had verloren, van huis ging, waarbij hij zijn dharma trouw bleef, hoe grof ’t gespuis hem met zijn hoon ook tartte. Zijn dharma: de plicht van een wereldverzakende sannyâsî. Tekst 60 Samsâra met zijn vreugde en leed en vriend en vijand enzovoort komt voort slechts uit verbijstering des geestes door onwetendheid. Tekst 61 Bedwing daarom de geest volmaakt met een verstand geheel en al aan Mij gehecht, beste Uddhava. Daarop komt alle yoga neer. Tekst 62 Wie welbeheerst des wijzen lied over ’t geloof in Brahman hoort, zich heugt en doorvertelt, blijft steeds verstoken van dualiteit. Brahman, door velen meestal opgevat als het onpersoonlijke Licht, wordt hier kennelijk vereenzelvigd met Mukunda, Krishna, de Godspersoon, van wie het Brahman uitgaat (Bhagavad-gîtâ 14.27). ****** Hoofdstuk 24(18) – SCHEPPING EN ONTBINDING De Alvervulde zei: Tekst 1 ‘k Verklaar je nu ’t sânkhya-systeem, door de ouden helder vastgelegd, waardoor elk die ’t bevat terstond de veelheid onderkent als schijn. Tekst 2 Vóór ’t eerste yug’ alsook in krit’, toen iedereen bedreven was in ’t schouwen, waren kenner en ’t gekende ononderscheidbaar één. In krita-yuga, het eerste van elke cyclus van vier yuga’s of tijdvakken, versmelt ieder mens, in volmaakte staat van eenheid, met al wat hij aanschouwt. Tekst 3 Brahman, één, onverscheiden, waar, dat geest en spraak te boven gaat, werd twee in de gedaante van natuur en ’t onderscheidende. Tekst 4 Van beide is de ene prakriti, in het bezit van tweeërlei aard, terwijl het onderscheidend deel wordt aangeduid als purusha. De tweeërlei aard van prakriti of de stoffelijke natuur is haar grofstoffelijk en haar fijnstoffelijk aspect. Purusha wordt, afhankelijk van de context, vertaald met persoon, ziel of God. Purusha is elke met eigen bewustzijn begiftigde entiteit. Tekst 5 In prakriti, door Mij bewerkt, verschenen toen de leibanden, goedheid, hartstocht, onwetendheid, ter wille van de purusha’s. De purusha’s of zielen in een nieuw heelal, daarin uit een vergaan heelal verschenen, behoeven ter afwikkeling van hun meegebrachte karma opnieuw prakriti’s wisselvallige bijstand. Tekst 6 Uit deze drie kwam ’t sûtra voort en vergezeld daarvan ’t mahat en uit verandering van dien het ego, dat verbijstering brengt. Het sûtra is het kosmische activiteitsprincipe, het mahat het kosmische intelligentieprincipe. Tekst 7 Het ego, in de drieheid van goedheid, hartstocht, onwetendheid, bewust èn dof, manifesteert geest, zinnen en de fijne stof. Het ego (ahankâra) verbindt de ziel, die zuiver bewustzijn is, met de stof, die niets dan dofheid is. Omdat het begoochelende ego de ziel weet in te kapselen en als het ware in haar geestelijke eigenheid weet door te dringen, betitelt dit vers het als cid-acit, enerzijds bewust of spiritueel, anderzijds onbewust of dof. Tekst 8 Ego in tamas, fijne stof, wekt grove; ego in rajas wekt de zinnen; ego in sattva wekt alle zinnengoden, elf. De zinnen (indriyâni) zijn de vijf kennisverwervende zintuigen, de vijf lichamelijke werktuigen (stem, handen, voeten, geslachtsdeel en anus) en de geest. De werking van elk van deze elf staat onder leiding van een devatâ, een godheid of persoonlijke beheerder van een aspect van de kosmische energie. Tekst 9 Deze alle door Mij aangezet werkten tezamen, waardoor toen ’t eivormige heelal verscheen als Mijn verheven woonverblijf. Tekst 10 In ’t ei, dat in het water lag, kwam Ik en uit mijn navel rees de kosmoslotus, waaruit voorts de niet-geborene verscheen. Het bijna grenzenloze kosmisch ei (vis’vânda), zo geeft het Bhâgavata Purâna elders uitgebreid aan, drijft samen met talloze identieke kosmische eieren, die al maar zwellen, als een verzameling schuimbellen op het water van de kâranodaka, de Oceaan der Oorzaken, welke uit het mahat emaneert. In elk van deze kosmische eieren of heelallen gaat de Heer in Vishnu-gedaante binnen en strekt Zich erin uit, waarop uit Zijn navel een lotus naar de koepel van het heelal groeit. In de kelk bevindt zich Brahmâ, de ongeborene, die namens de Alvervulde de concrete schepping ter hand neemt. (Hoe bizar deze kosmogonie ons ook moge toeklinken, toch is het primaire wonderbaarlijke element erin, de vierarmige Vishnu, voor een enkeling geopenbaarde realiteit. In een artikel in het Letter & Geest-katern van Trouw van 10 mei 1997, De rammelende ratio van Rudy Kousbroek, geeft de herdichter van deze verzen het getuigenis weer van zijn vriend Jacques Teunissen, die tijdens de beschreven ervaring nog niet van het bestaan van Vishnu afwist. Tijdens een retraite in een Brabantse abdij, eind jaren tachtig, zag Teunissen op klaarlichte dag Vishnu in al Zijn schoonheid oprijzen uit de gaasvleugels van een vliegje, dat op zijn hand was neergestreken. Zo’n aanschouwing, dars’ana geheten, juist van iemand in de naaste omgeving van de herdichter, wordt door deze opgevat als aanmoediging verzen als de onderhavige serieuzer te nemen dan een normaal mensenverstand toelaat.) Tekst 11 Met zijn ascesevuur schiep hij, die ziel der wereld, door Mijn gunst, de drie oorden Bhûr, Bhuvar, Svar, elk onder hoede van een god. Tekst 12 De deva’s kregen Svar als oord, de geesten Bhuvar, terwijl Bhûr voor elk belichaamd wezen was. De siddha’s woonden hogerop. Deze oorden worden in het Sanskriet lokâh genoemd. Dat kan vertaald worden met planeten of hemellichamen, maar ook met dimensies. Onze aarde behoort tot Bhuvar, waartoe verder alle hemellichamen behoren waarop belichaamde wezens verblijven. Bhûr is de astrale sfeer. Svar is de hogere etherische dimensie, die de opstijgende ziel door ‘de tunnel naar het licht’ bereikt. Hoger nog dan Svar bevindt zich de dimensie der siddha’s, die weliswaar verlost zijn, maar (nog) niet opgenomen in de heerlijkheid van de Alvervulde. Tekst 13 Beneden de aarde borg de heer titanen en het nâga-volk. Al naar ons leiband-handelen komen we hier of daar terecht. Tekst 14 Yoga, ascese alsook sannyâs’ brengen de ziel naar ’t zuivere Satya, Jana, Tapas, Mahar, doch bhakti leidt haar naar Mijn Oord. Satya is het oord van Brahmâ zelf, de overige drie zijn de bestemming, in de siddha-sfeer, van hen die de aangegeven paden volgen. Het Oord van de Alvervulde gaat hoog boven deze dimensies uit en is alleen te bereiken via bhakti, het pad der zuivere toegewijde dienst. Tekst 15 Door Mij, als Tijd, verordonneerd, gaat door zijn karma al wat leeft gedreven door de leibanden nu eens omhoog, dan weer omlaag. Tekst 16 Alles wat hier tot aanzijn komt, ‘tzij klein of groot of dik of dun, heeft altijd deel aan deze twee: prakriti en de purusha. Tekst 17 Hetgeen waaruit een ding ontstaat en dat waarin het overgaat en wat het is daartussenin – dat is allemaal werkelijkheid. Verandering is niets dan schijn, zoals bij goud en aardewerk. Een gouden sieraad ontstaat uit goud en vergaat tot goud terwijl het daartussenin ook goud is. De vormveranderingen die het goud ondergaat laten het goud als zodanig onaangetast. Tekst 18 Wanneer een ding zich uit iets vormt en zich dan tot iets anders vormt worden begin- en eindstaat van dat ding ook werkelijk genoemd. Tekst 19 Prakriti, die de stof verschaft, de Godspersoon, die alles schraagt, de Tijd, die ’t zijnde zichtbaar maakt – die drie zijn Brahman: dat ben Ik. Hier is klaarblijkelijk sprake van saguna brahman, het door eigenschappen gedifferentieerde Brahman. Het Bhâgavata Purâna (met de Bhagavad-gîtâ en menige Upanishad) biedt geen grond aan de opvatting dat Brahman in wezen nirguna is, ongedifferentieerd, en dat dit ongedifferentieerde Brahman de ware werkelijkheid zou zijn en saguna brahman schijn. Tekst 20 De bonte schepping zet zich voort van oorzaak tot gevolg opdat de ziel ervaring opdoet tot haar duur voltooid is naar Gods wil. Tekst 21 De kosmos, vol van Mij, waarin wereld na wereld rijst en daalt, lost dan met alles daarin op in de vijf-elementen-staat. De in vers 21 tot en met 27 beschreven oplossing volgt de terugwinding van de schepping van het grofste naar het fijnste, zoals vers 3 tot en met 8 de ontwinding van het fijnste naar het grofste volgen. Tekst 22 Elk lichaam lost in voedsel op en voedsel lost weer op in zaad, dat op zijn beurt in aarde oplost en die gaat over in haar geur. Tekst 23 En geur lost weer in water op en dat in ’t eigenste ervan, smaak, die dan ontbonden wordt door vuur, dat daarop overgaat in kleur. Tekst 24 Kleur gaat vervolgens op in lucht en lucht gaat op in aanraking en die in ’t ether-element en ieder zintuig in zijn god. Tekst 25 De goden keren in de geest, van sattvisch ego, die ze leidt, klank gaat in tamas-ego op, oermachtig, en dàt in ’t mahat. Tekst 26 ’t Mahat, het guna-reservoir, wordt met zijn eigen guna’s één, die opgaan weer in prakriti en die in de eindeloze tijd. Tekst 27 De tijd keert in tot de Oerschepper en die in ’t Zelf, Mij, de Eeuwige, die louter in Zichzelf verwijlt, die alles komen doet en gaan. De Oerschepper is Sankarshana, de Grote Vishnu, die een emanatie is van het Zelf, Krishna of Govinda, de âdi-purusha of Oorspronkelijke Godspersoon, zoals Brahmâ, de onderschepper in zijn Brahmâ-samhitâ aangeeft. Tekst 28 Hoe kan de illusie als gevolg van ’t zien van veelheid voortduren in ’t hart van iemand die zo schouwt? Wijkt duisternis niet voor de zon? Tekst 29 Aldus de sânkhya van al wat ontwonden en ontbonden wordt, waardoor de twijfel wijkt, verklaard door Mij, die hoog en laag doorschouw. ****** Hoofdstuk 25(19) – DE DRIE LEIBANDEN De Alvervulde zei: Tekst 1 Allerbeste, begrijp van Mij terwijl Ik je onderricht hierin, hoe elk der leibanden apart invloed op iemand uitoefent. Tekst 2 Beteugeling van geest en zin, verdraagzaamheid, juist onderscheid, plichtbetrachting en eerlijkheid, mededogen, aandachtigheid … Tekst 3 Tevredenheid, vrijgevigheid, onthechtheid, schroom, barmhartigheid en wat daar verder nog bij komt, geloof, behagen in het Zelf … Tekst 4 Genotzucht en activiteit, begeerte, hoogmoed, winstbejag, vals onderscheid en vals geluk, eerzucht, mannetjesputterij, leedvermaak en heldhaftigheid alsook felle ondernemingslust … Tekst 5 Woede, hebzucht, wreedheid, bedrog, bedelzucht en schijnheiligheid, moeheid, twistzucht, gejeremieer, neerslachtigheid, ellendigheid, somberheid, dronkenschap en slaap, dwaze hoop en lamlendigheid … Tekst 6 Zo heb ik je globaal verklaard wat successievelijk ’t effect van sattva, rajas, tamas is. Hoor nu over hun samengaan. Vers 2 en 3 beschrijven de effecten van sattva, vers 4 die van rajas en vers 5 die van tamas. Het is leerzaam deze gegevens te vergelijken met Krishna’s onderricht over de leibanden in hoofdstuk veertien van de Bhagavad-gîtâ. Tekst 7 Hecht men gelijkelijk belang aan plichtbetrachting, winstbejag en zingenot, dan geeft dat aan dat de drie leibanden tezaam actief zijn door hun opwekking tot vroomheid, geldvergaring, lust. Religieuze plichtbetrachting, streven naar materieel voordeel en zich overgeven aan zingenot – respectievelijk dharma, artha en kâma – worden de drie purushârtha’s genoemd, oftewel de drie doeleinden van het mensenleven. Wie ze nastreeft blijft gevangen in de drie leibanden. De vierde purushârtha, mukti, verlossing, wordt pas nagestreefd wanneer men geheel op dharma, artha en kâma is uitgekeken. Hoger echter dan mukti is bhakti, waardoor men niet alleen mukti ontvangt maar tevens wordt opgenomen in het paradijs van de Alvervulde. Tekst 8 Denkt iemand slechts aan geld en goed terwijl hij leeft in ’t huisgezin en komt zijn dharma pas daarna, dan gaan bij hem de guna’s saam. Tekst 9 Men kent iemand in sattva aan zijn zelfbeheersing enzovoort, in rajas aan zijn vurigheid, in tamas aan zijn boze geest. Tekst 10 De man of vrouw die liefdevol en zonder enig winstoogmerk Me in elke handeling vereert kent men als sattvisch van natuur. Tekst 11 Wie in de hoop op voordeel slechts Mij door zijn plichtbetrachting eert zit vol met rajas; en wie naar geweld dorst is een tamas-mens. Tekst 12 Slechts het levend wezen en niet Ik wordt door de leibanden beroerd, doordat ze ’t via zin en geest hechten en binden aan de stof. Tekst 13 Wint sattva – stralend, zegenrijk en puur – het van de lagere twee, dan blijkt dat uit begiftiging met kennis, deugd, vreugde enzovoort. Tekst 14 Wint rajas het van de andere, hechtziek, vol dualisme, actief, dan leidt dat voor de mens tot werk, rijkdom en faam gepaard aan leed. Tekst 15 Krijgt daarop tamas de overhand, vol dwaasheid, traagheid, wazigheid, dan leidt dat tot verwarring, slaap, geweld, gejammer, valse hoop. Tekst 16 Is het bewustzijn klaar en wijkt de zinnelijke activiteit, zijn lijf en geest vreesloos en vrij, weet: dat is sattva, Mij nabij. Tekst 17 Raakt van ’t werk ’t verstand van streek, en zijn de zinnen rusteloos, trilt het lichaam, wankelt de geest, weet dan dat rajas bezig is. Tekst 18 Als het bewustzijn, dof, verflauwt, ’t verstand niets op kan nemen meer, de geest tot duisternis vervalt, weet dan dan tamas dat bewerkt. Tekst 19 Bij ’t oprijzen van sattva komt het godenvolk het sterkst te staan, bij rajas het titanenslag, bij tamas het demonendom. a.Wie sattvisch leeft, kan in aanraking met de goden komen, zoals de herdichter van deze verzen beschrijft in zijn op waarheid berustende ‘roman’ De verschijning van de godin Sarasvati in Hellevoet (1995, De Bezige Bij). b.Onder titanen (asura’s) worden o.a. machtige persoonlijkheden in de mensenwereld verstaan, zoals bij voorbeeld staatshoofden, popsterren, toplieden van multinationals, die geheel in de ban van rajas zijn. c.Elke ‘alternatieve’ therapeut kan bevestigen dat mensen die tamasisch leven, met name drinkers en drugsgebruikers, een makkelijke prooi voor demonische geesten (râkshasa’s) vormen. Tekst 20 Weet dat uit sattva ’t waken is en dat van rajas ’t dromen komt en voorts van tamas diepe slaap. De vierde staat doorstraalt die drie. De vierde staat (turîya) is het aldoorvarende Zelf, ook wel s’uddha-sattva, zuivere sattva, genoemd. Sattva als leiband is altijd tot op zeker hoogte vermengd met rajas en tamas. Svâmî B.R. S’rîdhara, s’iksha-guru van de herdichter, thans uit de wereld heengegaan, placht te zeggen dat de leiband sattva bestaat uit 65% pure sattva, 25% rajas en 10% tamas. Tekst 21 Zij die de Veda’s volgen gaan door sattva al maar hoger voort; door tamas daalt men allerdiepst; door rajas gaat men op noch neer. Tekst 22 Wie sterft in sattva gaat naar Svar, in rajas naar het mensenoord, in tamas echter naar de hel. Wie guna-vrij sterft komt tot Mij. De hel is het geheel van lagere existenties waarin de ziel zwaar karma wegteert tot ze weer geschikt is voor het hoopvolle mensenleven. Tekst 23 Werk tot Mijn eer, onthecht verricht, is sattvisch; werk waarvan men loon verwacht rajasisch; terwijl werk vol woede en nijd tamasisch is. Tekst 24 Sattvisch is kennis over ’t Zelf; rajasisch ’t veelheidsonderscheid; tamasisch ’t blinde van de stof; doch guna-loos: kennis van Mij. Tekst 25 Sattvisch verblijfoord noemt men ’t bos; rajasisch noemt men dorp en stad; tamasisch noemt men ’t dobbelhol; maar Mijn Verblijf is guna-loos. Tekst 26 In sattva werkt men steeds onthecht, in rajas van verlangen blind, in tamas zonder nadenken en guna-loos alleen voor Mij. Tekst 27 Sattvisch is geloof in het Zelf, rajasisch is geloof in werk, tamasisch is geloof in ’t lage en guna-vrij is dienst aan Mij. Tekst 28 Sattvisch is voedsel dat gezond, zuiver en ruim verkrijgbaar is, rajasisch wat de tong behaagt, tamasisch ’t vuile, dat verziekt. Sattvisch voedsel is altijd vegetarisch. Guna-vrij voedsel, zo moge hieraan worden toegevoegd, is eveneens vegetarisch en wordt liefdevol aan de Alvervulde geofferd, waarna men de overblijfselen als Zijn genade (prasâda) dankbaar tot zich neemt. Tekst 29 Geluk in sattva komt van ’t zelf, rajas-geluk van zingenot, tamas-geluk van domheid, kwaad, doch guna-loos vindt men ’t bij Mij. Tekst 30 Zo worden dingen, plaats en tijd, loon, kennis, werkverrichter, werk, geloof, bewustzijn, levenslot door de drie leibanden bepaald. Tekst 31 Mijn beste, zo wordt ieder ding, gezien, gehoord of overdacht, beheerst door purush’ en de stof, door de drie leibanden geleid. Tekst 32 ’t Is niets dan ’t leiband-handelen waardoor de ziel al maar verhuist. Wie nu die banden, door de geest heen werkend, overwint, Mijn vriend, door bhakti-yog’ aan Mij gewijd, bereikt Mijn zuivere liefdesstaat. De laatste regel wordt door drie van de geraadpleegde vertalers als volgt vertaald: 1. ‘Is ervoor geschikt om in Mij op te gaan.’ 2. ‘Wordt ervoor geschikt om met Mij één te worden.’ 3. ‘Wordt geschikt voor Mijn toestand.’ Alle drie suggereren algehele eenwording van de ziel met de Alvervulde. Dat is echter in strijd met het doel van zuivere bhakti, dat bestaat in eeuwige liefdevolle omgang. Omgang vereist relatie, terwijl eenwording zowel de relatie als de opperste gelukzaligheid die ervan uitgaat tenietdoet. Het Sanskriet van de laatste regel luidt: mad-bhâvâya prapadyate. Dat betekent letterlijk: ‘Hij gaat voort’ (prapadyate) ‘tot Mijn bhâva.’ Of ook: ‘Hij gaat voort naar bhâva tot Mij.’ Het woord bhâva heeft diverse betekenissen, zoals ding, wezen, staat, toestand, emotie, zuivere liefde, extase. Het ligt gezien het doel van bhakti-yoga voor de hand bhâva hier met liefde te vertalen. Vandaar de keuze voor: ‘Bereikt Mijn zuivere liefdesstaat.’ Ziel en Alvervulde worden zo niet één in wezen, maar in liefde. Een ziel kan nooit God zijn of worden, doch wel volledig deel hebben aan Zijn liefde. De drie vertalers, allen Indiër, accepteren zowel hier als elders kennelijk de monistische zienswijze van S’ankarâcârya, voor wie God onpersoonlijk is, zonder eigenschappen, nirguna-brahman, waarmee een ziel heet te kunnen versmelten. Het Bhâgavata Purâna verkondigt echter evenals de Bhagavad-gîtâ de monotheïstische saguna-brahman, de persoonlijke God met niets dan eigenschappen, van wie nirguna-brahman de kwasi-onpersoonlijke uitstraling is. Een vierde vertaler, in de zuivere bhakti-lijn van S’rî Caitanya, vertaalt terecht: ‘Komt tot zuivere liefde tot Mij.’ Tekst 33 Laat een wijs mens dus in dit lijf, dat kennis alsook inzicht schenkt, zich van de guna’s losmaken en zich slechts toewijden aan Mij. Het mensenlichaam is een zeldzaam kostbaar goed. Alleen in menselijke conditie kan de ziel, via de taal, aan geestelijke kennis komen en volgens die kennis handelend tot inzicht geraken. Dat kan met geen mogelijkheid in een der miljoenen overige levensomstandigheden in het dieren- en plantenrijk. Wie het bestaan als mens niet voor Godsrealisatie benut en slechts voor wereldse zaken leeft, kan tot tamas vervallen en daarmee in sub-menselijke regionen wegzakken, waaruit een ziel niet makkelijk opstijgt. Tekst 34 ’n Wijs mens verere Mij onthecht, helder van geest en welbeheerst. Door sattvisch leven late hij rajas en tamas achter zich. Tekst 35 Vrij van verlangen en bedaard worde hij sattva óók de baas. Zo, van de guna’s los, bereikt hij los van ’t stoflijk ego Mij. Tekst 36 Verlost van ’t guna-woelen in Zijn geest, vervuld van Brahman, Mij, Laat hij het zinnelijk bestaan, Buiten en binnen, achter zich. ****** Hoofdstuk 26(20) – HET LIED VAN KEIZER PURÛRAVÂ Tekst 1 Wie ’t lichaam, dat naar Mij verwijst, verworven heeft en Mij vereert vindt de Opperziel, die woont in ’t hart, in staat van gelukzaligheid. De woorden mal-lakshanam, ‘teken van Mij’ of ‘verwijzing naar Mij’, herinneren aan het bijbels gegeven dat de mens geschapen is naar Gods beeld (Genesis 1:26-27). Omdat het slechts via de menselijke levensvorm is dat de Alvervulde kan worden gerealiseerd, mag het als volmaakt tegemoetkomend van Hem worden beschouwd dat Hij het menselijk omhulsel van de ziel een gedaante verleent die de Zijne weerspiegelt, hetgeen het aangaan van een persoonlijke liefdesrelatie, die voor haar verlossing zo wenselijk is, tot het uiterste vergemakkelijkt. Tekst 2 Een mens die hecht verankerd in de kennis is verlost geraakt van de oorzaak van ’t bekneld bestaan blijft, ook al wordt hij steeds omringd door de bedriegelijke schijn der guna’s, van illusie vrij. Tekst 3 Men mijde ’t valse mensenslag, dat leeft voor buik en onderbuik en dat zoals een blinde een blinde ons meesleept in zijn diepe val. Tekst 4 De grote vorst Purûravâ, opzij gezet door Urvas’î, zijn lief, zong, eenmaal uitgehuild, berustend het navolgend lied. Tekst 5 Toen ze ‘m verliest schreeuwde de vorst gek van verdriet, terwijl hij haar naar buiten volgde, hoewel naakt: ‘Loop toch niet weg, wees niet zo wreed! ‘ Tekst 6 Onverzadigbaar in zijn lust al maar opgaand in Urvas’î, zag hij jaar in, jaar uit niet eens ’t verschil meer tussen dag en nacht. Purûravâ zong: Tekst 7 Helaas, hoe dwaas ben ik geweest, met mijn van lust vergeven hart hecht in de greep van die godin, dat ik mijn leven niet zag gáán … Tekst 8 Door haar verdwaasd zag ik niet meer wanneer de zon kwam en verdween! Helaas, zo zijn de dagen van vele jaren voorbijgegaan … Tekst 9 Ik, kroonjuweel der koningen, was zo begoocheld dat ik, ach, mijn lichaam tot een knuffeldier in vrouwenhanden worden liet! Tekst 10 Terwijl ze mij en heel mijn staat verliet als was ‘k een plukje gras, holde ik haar spiernaakt achterna terwijl ik mekkerde als een gek. Tekst 11 Waar bleef mijn keizerlijke macht, mijn invloed, heel mijn majesteit toen – ezel! – ik die ezelin, die me getrapt had, nadraafde? Tekst 12 Wat baat ascese of kennis of onthechting, Veda-onderzoek of eenzaamheid of stilzwijgen als ’t hart op hol slaat om een vrouw! Tekst 13 Weg met mij, schijngeleerde dwaas, die zijn belang vergat en zich, hoewel toch keizer, door een vrouw liet voeren als een geit of rund! Tekst 14 Mijn lust bleef onverzadigbaar als vuur waarin men boter plengt, al zwelgde ik zó veel jaren van de nectar van Urvas’î’s mond! Tekst 15 Ach, wie behalve de Opperheer, die in Zichzelf slechts vreugde kent, de Onpeilbare, bevrijdt een hart gekerkerd door een minnares? Tekst 16 Hoewel ze me zelf waarschuwde in klare taal, stom als ik was en onbeheerst van geest en zin, bleef mijn verwarring even groot. Tekst 17 ’t Kwam door mijn onbezonnenheid! Zij heeft me niet meer kwaad gedaan dan een stuk touw dat iemand die niet helder kijkt voor ’n slang aanziet. Tekst 18 Een lichaam blijft vol rommel, stank en smerigheid, al dunkt men het in zijn onwetendheid de geur van bloemen en hun schoonheid toe. Tekst 19 En aan zo’n voos, onzuiver lijf, waarvan men niet eens zeggen kan aan wie ’t behoort, aan ouders, vrouw, vuur, meester, honden, gieren, ziel … Tekst 20 Familie, vrienden, hécht men zich terwijl men zegt: ‘Kijk toch hoe fraai dat vrouwenkopje met die lach en dat lief neusje – acht wat mooi!’ Tekst 21 Staat iemand die geniet van zo’n verzameling huid, vlees, spier, bloed, vet, merg, bot, drek, urine en pus wel hoger dan een made of pier? Tekst 22 Wie zo naar alles kijkt houdt zich van vrouwen en hun aanhang ver: de geest woelt immers slechts wanneer zintuig en object samengaan! Tekst 23 Door wat men nimmer ziet of hoort raakt men ook nimmer aangedaan. Houdt men de zinnen in bedwang, dan blijft de geest – ontzien – in rust. Tekst 24 Geen omgang van de zinnen meer met vrouwen en hun aanhang dus. Soms valt een wijze zelfs ten prooi aan lust of passie – ik dan niet? De Alvervulde zei: Tekst 25 Zo zong de glorie van deze aarde en hoger en trok zich terug uit Urvas’î’s omgeving waarna hij in zichzelf het Zelf – Mij – kende en door die kennis vrij van dwaasheid rust vond. Tekst 26 Wie zijn verstand gebruikt verruilt verkeerd gezelschap voor dat van gelouterden, wier woorden hem van zijn gehechtheid losmaken. Tekst 27 Onafhankelijk, Mij gewijd, kalm, elk gelijk gezind, zijn zij, zonder dualiteit en lust, van hebzucht en van zelfzucht vrij. Tekst 28 Die zaligen, gelukkigen, hebben ’t voortdurend over Mij, waardoor het kwaad van ieder die hen spreken hoort raakt uitgewist. Tekst 29 Wie hoort, zelf spreekt of vol respect ’t gesprokene ter harte neemt, raakt vol geloof aan Mij gehecht en vat zo bhakti op voor Mij. Tekst 30 Wat zal een sâdhu in ’t bezit van bhakti zoeken buiten Mij, de extase zelf, die Brahman ben, met kwaliteiten zonder tal? Dit vers geeft op sublieme wijze aan dat Brahman, gezien Zijn ‘kwaliteiten zonder tal’ – groter differentiatie is niet denkbaar – zoals overal elders in het Bhâgavata Purâna geheel samenvalt met de Persoon van de Alvervulde en het Zijne. Tekst 31 Zoals men kou en angst kwijtraakt en licht vindt bij het offervuur, gaan angst en kou en vindt men licht wanneer men Mijn getrouwen dient. Tekst 32 De kalme Brahman-kenners zijn voor hen die ronddobberen in de barre levenszee een schip dat hen van de verdrinking redt. Tekst 33 Zoals voedsel het leven vormt van ieder schepsel, zoals Ik de toevlucht der verdrukten ben, zoals de dharma ’n schat is voor wie sterft, zijn zij de toeverlaat van elk die vreest voor de ondergang. Tekst 34 Zij leren ons ’t inwendig zien; de zon toont niets dan buitenkant. ’t Zijn goden, onze hartsvrienden, ons eigen zelf zijn zij, ja Mij! Tekst 35 De keizer, die geen lust meer had om nog bij Urvas’î te zijn, trok daarop innerlijk voldaan en vrij over de wereld rond. Krishna identificeert Zich met Zijn zuivere toegewijden. Zijn woorden herinneren aan die van vers 8.15, waarin Hij aan Uddhava, zelf zo’n zuivere toegewijde, verklaart dat niemand Hem zo lief is, ja zelfs Hijzelf niet, als Uddhava. In 11.27 zegt Hij over de zuivere toegewijde in de gedaante van geestelijk leraar: ‘Zie de leraar als Mijzelf.’ ****** Hoofdstuk 27(21) – HET BEELD Uddhava zei: Tekst 1 Verklaart U me alstublieft, o Heer der toegewijden, hoe U door Uw dienaars wordt vereerd. Op wat voor wijze aanbidden ze U daarbij? Tekst 2 Want wijzen zoals Nârada, de welvervulde Vyâsa en ook mijn âcârya, Brihaspati, zien dat als ’t beste voor de mens. Tekst 3 Gij die Uw toegewijden eert, die kennis, uit Uw lotusmond, gaf Brahmâ door aan al zijn zoons en S’iv’ aan vrouwe Pârvatî … Tekst 4 ‘k Beschouw haar als de beste weg naar ’t hoogst geluk van iedereen in elke levensfase en stand, sûdra’s en vrouwen meegeteld. De weg van liefdevolle toewijding tot de Alvervulde kan door letterlijk iedereen worden begaan. Kaste noch geslacht doet iets ter zake. Daarom is bhakti aan de andere Vedische paden ontstegen, universeel. Tekst 5 O Lotusoog, Meester van al, schenk toch die kennis die verlost van onze karma-binding aan Uw toegewijde, aan U gehecht. De Alvervulde zei: Tekst 6 O Uddhava, de voorschriften op dit gebied zijn zonder tal. Ik zeg het je allemaal in kort, maar wel precies en stap voor stap. Tekst 7 Van de drie wijzen waarop men Mij eren kan – de Vedische, de Tantrische, de tussenvorm – kiest men de meest aansprekende. ‘Tantrische’ heeft hier betrekking op teksten als van de Pan’carâtra-canon, die in ouderdom niet voor de Veda’s onderdoen. Ze bevatten onder meer tal van precieze praktische aanwijzingen over de aanbidding van de Hoogste Godspersoon in Zijn mûrti- of altaarbeeld-gedaante. Tekst 8 Hoor nu van Mij hoe iemand die zoals de Veda ’t aanbeveelt zijn geestelijke geboorte ontvangt Me vol geloof en liefde aanbidt. Met de term ‘geestelijke geboorte’ wordt hier dvijatâ vertaald, dat letterlijk tweede-geboorte-staat (dvi-ja-tâ) betekent. De eerste – lichamelijke – geboorte is die uit de moederschoot, de tweede – de geestelijke – die uit de mantra’s van de geestelijk leraar. Bij die gelegenheid krijgt een jonge brahmaan de heilige draad omgehangen. Tekst 9 Met al het nodige eert hij Mij, zijn Heer, vol liefde en klaar van geest als Altaarbeeld, als Offergrond, als Vuur, Zon, Water en in ’t hart. Tekst 10 Hij loutert zich lichamelijk door reiniging van mond en bad waarbij hij mantra-prevelend zich siert met klei en dergelijke. Het hoofd, de armen en het verdere bovenlichaam worden volgens vast patroon getooid met een teken van heilige klei, dat veelal een lotusvoet van de Alvervulde representeert. Bij het aanbrengen van elk teken afzonderlijk wordt een mantra gepreveld, zoals bij voorbeeld bij het aanbrengen van het teken op het voorhoofd om kes’avâya namah (eer aan de bovenzinnelijke Rijkgelokte (Krishna). Het lichaam kan tevens worden ingewreven met zand of stof van grond aangeraakt door de lotusvoeten van een avatâra of zuivere toegewijde of met as van het heilig offervuur. Tekst 11 Zoals Mijn Veda ’t onderricht brengt hij Me op de drie tijdspunten vol aandacht eer en doet wat moet, waardoor zijn karma het begeeft. De drie ‘tijdspunten’ of sandhyâ’s zijn de overgang van nacht naar dag (rond zeven uur ’s ochtends), het middaguur en de overgang van dag naar nacht (rond zeven uur ’s avonds). Tijdens deze sandhyâ’s prevelt de tweemaal-geborene in uiterste concentratie de gâyatrî-mantra, die zijn guru hem gegeven heeft. Tekst 12 Het Beeld waarin men Mij aanbidt is er steeds één van acht: mentaal, van steen, metaal, hout, edelsteen, van zand, geschilderd of gekneed. Tekst 13 Zo’n Beeld, waarin de Heer verblijft, is òf verplaatsbaar òf staat vast. Als ’t vaste eenmaal verwelkomd is zegt de vereerder ’t nooit vaarwel. De Heer verblijft in al wat is, dus ook – en met bijzonder verlangen naar de liefde van Zijn dienaars die Hem daarin zoeken – in Zijn Beeld of mûrti, die door een toegewijde kunstenaar is vervaardigd volgens het in de geschriften vastgelegde getuigenis van grote zielen die de Alvervulde in levenden lijve hebben aanschouwd. Is de mûrti eenmaal op gepaste wijze op een vaste plaats, meestal een tempel- of huisaltaar, geïnstalleerd, dan is dat voortaan Zijn plek, waar de toegewijden Hem komen dienen. Vele zijn de verhalen van de beantwoording van de mûrti van de liefde van Zijn dienaars – door tot ze te spreken, voor ze te dansen of anderszins persoonlijk met ze om te gaan. Tekst 14 Een Beeld geschetst in zand, soms ook een los, zegt men steeds weer vaarwel. Men baadt alle – níet die van klei: die worden netjes schoongemaakt. Een in zand getekende mûrti van de Alvervulde moet na gedane verering met de nodige afscheidsgebeden worden uitgewist om te voorkomen dat mens en dier er overheen zullen lopen. Tekst 15 Mijn dienaar zal Me in ieder Beeld van mâyâ vrij vereren met het beste dat hij krijgen kan; in ’t Beeld-in-‘t-hart met liefde slechts. Tekst 16 Voor ’t Altaarbeeld, o Uddhava, zijn bad en sier Me altijd het liefst, tattva-vinyâs’ voor ’t Beeld-in-‘t-zand en graan en boter voor het Vuur … Tattva-vinyâsa: aanbrenging van de tekening van het te vereren Godsprincipe. Tekst 17 De Zon schenkt men gebeden liefst en ’t Water biedt men water aan. De bhakta geeft liefst met geloof, al is ’t een beetje water maar. Tekst 18 Gaven waarmee ‘k word overstelpt, doch zonder liefde, doen Me niets, maar wierook of het lichtje van een toegewijde maakt Me al blij. Tekst 19 Rein en van ’t nodige voorzien, op kus’a-gras, dat oostwaarts ligt, eert men Mij oost- of noordwaarts of recht naar Mijn Beeld, als ’t anders staat. Kus’a is heilig gras, waarvan matjes worden gevlochten, die de toegewijde bij de verering van de mûrti tot zitplaats dienen. Bij mentale verering, zoals tijdens meditatie op de gâyatrî-mantra, zit hij tijdens de ochtend- en middag-sandhyâ naar het oosten en tijdens de avond-sandhyâ naar het noorden. Bij directe verering van een vaste mûrti wiens rug niet naar het oosten of noorden is gericht, zit de toegewijde recht voor de mûrti. Tekst 20 Na nyâs’ en nyâsâ reinigt men mijn Beeldgedaante met de hand en maakt de sprenkelpot gereed zoals dat altijd wordt gedaan. Nyâsa en nyâsâ zijn louteringshandelingen waarbij aan (de verschillende lettergrepen van) de mantra’s die bij de verering worden gebruikt hun vaste plaats op de hand en andere delen van het lichaam wordt toegekend, zodat de toegewijde als het ware door heilige klank raakt ingesponnen. Zulke mantra’s ontvangt de toegewijde bij zijn initiatie. Tekst 21 Daarmee besprenkelt men ’t altaar en de offeranden en zichzelf. Men maakt drie waterpotten klaar met dit en dat ingrediënt. De drie waterpotten bevatten voetwaswater (pâdya), begroetingswater (arghya) en mondwaswater (âcamanîya), elk met hun geëigende toevoegingen. Tekst 22 Met hart- en hoofd- en kruin-mantra loutert men na elkaar voetwas-, verwelkomings- en mondwas-pot en alle met de gâyatrî. De hart-mantra: hridayâya namah; de hoofd-mantra: s’irase svâhâ; de kruin-mantra: s’ikhâyai vashat. Tekst 23 In ’t lichaam rein door lucht en vuur stelt men Me als ’t lichtste in ’t hart zich voor – als een verloste ziel aan ’t eind van ’t OM – als Bron van al wat leeft. Het ‘lichtste’ of subtielste ‘in ’t hart’ is Krishna als Paramâtmâ of Opperziel, op wie de bhakta mediteert. Tekst 24 Vol van dat lichtste als ’t eigenste in zichzelf eert men de Heer, waarna men Hem met mantra’s nodend in het Beeld doet opgaan en aanbidt. Tekst 25 Men kent Me ’n troon toe, welversierd met dharma’s en de s’akti’s ook, waarop een achtblad-lotus prijkt met oplichtend saffraangeel hart … De dharma’s: deugd, kennis, onthechting en majesteit en hun tegendelen ondeugd, onwetendheid, gehechtheid en geknechtheid; de sakti’s of vermogens: zuiverheid, verhevenheid, wijsheid, daadkracht, bovennatuurlijk vermogen, nederigheid, eerlijkheid, macht en gratie. Tekst 26 Waarna men Mij ’t drievoudig nat en de andere offergaven schenkt, Vedisch of Tantrisch, waardoor men verlossing en geluk ontvangt. Tekst 27 Achtereenvolgens eert men dan Mijn werpschijf, kinkhoorn, scepter, zwaard, Mijn pijlen, boog, ploegijzer, knots, kaustubha, bloemenkrans, s’rîvats’. Het ploegijzer is het machtsteken van Krishna-Nârâyana’s Expansie Sankarshana; de kaustubha is het bovenzinnelijk juweel aan Nârâyana’s halsketen en de s’rîvatsa is de gouden krul op Zijn borst, waarop S’rî of Lakshmî, de Geluksgodin, Haar wondermooie hoofdje mag laten rusten. Tekst 28 Nanda, Sunanda, Garuda, Pracanda, Canda eert men ook, Mahâbal’, Bal’ en bovendien Kumud’ en Kumudekshana. Deze persoonlijkheden zijn directe metgezellen van Nârâyana. Tekst 29 Met water enzovoort eert men, elk op zijn plek, Mij toegewend, Durgâ, Ganesha alsook Vyâs’, Vis’vakshena, leraar en god. De zinsnede ‘Mij toegewend’ geeft aan dat deze grote persoonlijkheden zich ten opzichte van Krishna-Nârâyana in ondergeschikte positie bevinden. Tekst 30 Met mantra’s overgiet men ’t Beeld iedere dag naar draagkracht met water waarin sandel, us’îr’, kamfer, kunkuma, aloë … Al deze substanties zijn geurig, kleurig of beide. Tekst 31 En zingt er Veda-zangen bij als Svarna-gharm’, Purusha-sûkt’, Mahâpurusha-vidyâ en de Râjan’ uit de Sâma Ved’. Al deze gezangen loven de Hoogste Godspersoon. Tekst 32 Vol liefde tooit Mijn dienaar Mij gepast met kleren, heilige draad, sieraden, tilak’, bloemenkrans en wrijft Me met reukolie in. Tilaka is een heilig teken dat met klei of kleurige balsem op de huid wordt aangebracht. Tekst 33 Gelovig biedt hij Mij dan aan: voetwas- en mondwaswater en ook reukwaar, bloemen, breukvrij graan, wierook en lichtjes en zo meer. Tekst 34 En naar vermogen offert hij Me rijstebrij en suikerwerk, rijstekoekjes en fijn gebak, yoghurtspijzen en groentensoep. Tekst 35 Op feestdagen of dagelijks houdt hij Me een spiegel voor, zalft Me, reinigt Mijn tanden, geeft Me een bad en voedt Me en danst en zingt voor Me. Tekst 36 Een richel en een geul rondom vervaardigend, ontsteekt hij in een holte een offervuur, dat hij dan eigenhandig aanwakkert. Tekst 37 Hij spreidt er kus’a-gras omheen, besprenkelt het, doet hout in ’t vuur, besprenkelt de offerwaar, waarna hij Me in de geest aldus aanschouwt: Tekst 38 Mijn huid zo licht als vloeibaar goud; in Mijn vier handen heel gracieus wiel, kinkhoorn, lotus, knots; sereen; Mijn kleed geel als een lotushart … Tekst 39 Met hoofdtooi even stralend als boven- en onderarmbanden en gordel; s’rîvats’ op Mijn borst met kaustubha en bloemenkrans. Tekst 40 Na deze meditatie en eer voedt de intelligente offeraar met houtspaanders gedrenkt in ghî het vuur voor beide âghara’s … Âghara’s zijn boterolie-sprenkelingen, de ene van noord naar zuid en de andere van zuid naar noord. Tekst 41 En homa’s met Purusha-sûkt’ en basis-mantra’s waardoor hij de zestien goden na elkaar met boterplengingen gedenkt. De homa’s, âjyabhâga’s genaamd, bestaan in volle ghî-plengingen in het vuur. Het Purusha-sûkta bestaat uit zestien delen, elk ter ere van een der goden in dienst van Krishna-Nârâyana, die ieder met een basis-mantra verbonden zijn. Tekst 42 Na al deze eer vergast hij voorts Mijn metgezellen op een maal en zegt de hoofd-mantra waarbij hij Brahman als Nârâyan’ ziet. De hoofd-mantra is hier om nârâyanâya namah (eer aan de boven-zinnelijke Nârâyana). Tekst 43 Hij schenkt Me mondspoelwater en geeft Vis’vakshena de offerrest waarna hij Me iets wat kruidig ruikt om op te knabbelen aanbiedt. Vis’vakshena, naaste metgezel van de Heer, ontvangt Zijn prasâda of genade, namelijk datgene wat Hij van het offermaal overlaat. Tekst 44 Hij zingt het uit en danst erbij en voert Mijn daden op als spel en spreekt van Mij en hoort van Mij en blijft daar tijden van verrukt. Tekst 45 Na allerlei gebed en zang uit de geschriften oud en nieuw smeekt hij neervallend als een stok: ‘O Alvervulde, schenk me Uw gunst!’ Tekst 46 Zijn hoofd vlak voor Mijn voetenpaar, dat hij met beide handen grijpt, bidt hij: ‘Heer, red Uw dienaar uit de angstwekkende oceaan des doods!’ Tekst 47 Eerbiedig plaatst hij de offerrest door Mij geschonken op zijn hoofd en haalt, als ’t moet, het licht dat hij in ’t Beeld liet gaan terug in zichzelf. ‘Als ’t moet’: namelijk in geval van bepaalde verplaatsbare mûrti’s (zie vers 13). Tekst 48 Hij kiest de Vorm waarin hij Mij aanbidden wil naar zijn geloof: Ik, Ziel van al, verwijl in al ’t geschapene alsook in hemzelf. Tekst 49 Wie Me eert volgens de regels van het Vedisch of het Tantrisch pad bereikt èn nu alsook hierna de vervolmaking die hij zoekt. Tekst 50 Hij bouwt een sterke tempel voor Mijn Beeld en daaromheen legt hij lieflijke bloementuinen aan voor eredienst en heilig feest. Tekst 51 Om te allen tijde de eredienst voortgang te laten vinden schenkt hij gul grond, nering, dorp en stad en wordt zo even rijk als Ik. Tekst 52 Al wie Mijn Beeld opstelt ontvangt de hele wereld; het heelal wie ’n tempel bouwt; en Brahmâ’s oord wie daaglijks de eredienst verricht – en wie dit àlles doet ontvangt een staat gelijk aan die van Mij. De belofte van ‘een staat gelijk aan die van’ Nârâyan verwijst naar een bijzondere staat van verlossing waarin men een gedaante ontvangt gelijk aan de Zijne of rijkdom bezit gelijk aan de Zijne en zo meer. Tekst 53 Wie Me zijn toewijding bewijst zonder begeerten komt tot Mij. Die ware toewijding ontvangt al wie Me aanbidt zoals gezegd. Tekst 54 Wie ’t offer steelt – van derden of hemzelf – aan godheid of brahmaan komt honderd miljoen jaren terug als worm die kronkelt in de drek. Tekst 55 Al wie daarbij betrokken is – dief, helper, heler, profiteur of aanstichter – krijgt na zijn dood het loon dat met zijn aandeel strookt. ****** Hoofdstuk 28(22) – KENNIS VAN HET ZELF De Alvervulde zei: Tekst 1 ’t Heelal als zuivere eenheid ziend van prakriti en purusha zal men andermans aard en doen berispen noch verheerlijken. Tekst 2 Want wie andermans aard en doen verheerlijkt of berispt raakt snel van zijn belang vervreemd daar hij ’t onwerkelijke is toegedaan. Iemands natuur en handelen worden immers bepaald door de leibanden. Tekst 3 Zoals de ziel tijdens de slaap ofwel begoocheling ofwel de dood ervaart, beleeft degeen die veelheid ziet diezelfde twee. De ziel ervaart begoocheling tijdens de droom en dood tijdens de droomloze slaap. De dualist ervaart beide in de waaktoestand. Tekst 4 Hetgeen de tong tot uiting brengt en wat de geest bedenkt is vals. Hoezeer is iets dan goed of slecht in ’t dualistische bestel? Tekst 5 Schaduw en echo, hoewel vals, creëren nochtans een effect. Zo zorgen ’t lichaam enzovoort voor schrikeffecten tot de dood. Tekst 6 Het Zelf, de Heer, manifesteert zowel de wereld als Zichzelf, Hij handhaaft haar gelijk Zichzelf, en trekt haar terug gelijk Zichzelf. Tekst 7 Behalve ’t Zelf kan men dan ook niets aanwijzen dat los bestaat. De drieërlei wereld is aldus aanwijsbaar loze schijn in ’t Zelf. Ken haar met haar drie leibanden als uit illusie slechts gewrocht. Tekst 8 Wie door en door begrijpt en voelt wat Ik hier onderricht, Mijn vriend, hekelt of looft geen mens en gaat vrij door de wereld als de zon. Tekst 9 Wie ’t valse kent van ’t eindige uit waarneming, uit afleiding, uit Schriften, uit doorvoeld besef, gaat hier geheel onthecht zijn weg. Uddhava zei: Tekst 10 Het aards bestaan raakt ziel noch lijf, die waarnemer en object zijn, stralend bewust en onbewust. Op welk van beide werkt het in? Tekst 11 De ziel is eeuwig, vrij en rein, vol licht en onverhuld, als vuur, maar ’t lichaam is zo doods als hout. Wie van de twee kent dan samsâr’? De Alvervulde zei: Tekst 12 Zolang de ziel zich binden laat door lichaam, zinnen, levenskracht blijft iemand die geen inzicht heeft in dit bestaan, hoe zinloos ook. Tekst 13 Hoewel samsâr’ onwezenlijk is blijft hij maar doorgaan net zoals ’t onwezenlijke dromen van een mens verdiept in ’t stoflijke. Tekst 14 Zoals een droom een slapend mens niets dan onwezenlijks laat zien, wijkt de begoocheling ervan wanneer hij eruit wakker wordt. Tekst 15 Verdriet en vreugde, woede en vrees, begeerte, dwaasheid, hunkering, geboorte en dood ziet men als zaak van ’t ego slechts, niet van de ziel. Tekst 16 De ziel, die zich met geest en lichaam één waant, het zelf, doch in valse aard en doen verborgen, doorkruist samsâra, dat men soms mahat noemt en ook wel sûtra, door de tijd gedreven. Tekst 17 ’t Geheel van geest, spraak, levenskracht, lijf, karma, van grond verstoken, doch in schijn veelvormig, doorklieft de wijze met het zwaard der kennis en trouwe dienst: zo gaat hij kalm door ’t leven. Tekst 18 Klaar onderscheid, de Veda’s en Purâna’s ascese en logica voeden de kennis dat slechts wat vóór ’t begin en na het eind is, de grond en aanzet, ook ertussenin is. Tekst 19 Als goud dat goud is vóór zijn transformaties alsook erna, en tussendoor ook goud is, al kent men ’t onder nòg zovele namen, zo blijf ook Ik Mijzelf in deze wereld. Tekst 20 De Transcendentie die de geest in waken en droom en slapen en het drietal guna’s en het heelal als grond, gevolg en wrochter direct en indirect doorvaart, is wáár slechts. Tekst 21 Wat vóór ’t begin niet was noch is na ’t einde noch tussen die twee in, bestaat in naam slechts. Iets dat verwekt wordt of aan ’t licht gebracht door iets anders, ìs dat andere, naar Mijn oordeel. Tekst 22 Hoewel niet echt bestaand, verschijnt de wereld als transformatie, door de leiband hartstocht, van ’t stralend Brahman, dat Zichzelf slechts uitdrukt in heel de warreling van zinnen, geest en dingen. Tekst 23 Door klaar en logisch Brahman te onderscheiden en ’t andere bekwaam steeds te negeren krijgt men scherp zicht op ’t Zelf en laat men alle genotsverlangen zielstevreden varen. Tekst 24 Niet-Zelf zijn ’t stoflijk lichaam en de zinnen, hun goden, levensadem, lucht, vuur, water, de grove geest, het brein, ’t extern bewustzijn, het ego, de ether, de aarde, elk ding en de oerbrij. Tekst 25 Kan iemand Me in Mijn glorie onderscheiden, wat maakt het dan nog uit of hij zijn zinnen, die stoflijk zijn, beteugelt of laat waaien? Bewolkt of niet, de zon blijft altijd stralen. Tekst 26 Zoals de lucht door de elementen noch door wat komt en gaat noch door ’t seizoen beroerd raakt, zo blijft het Hoogste vrij van guna-smetten van ’t ego, dat de ziel bindt aan samsâra. Tekst 27 Toch dient men omgang met de zinsobjecten, verwekt door de drie guna’s, te vermijden totdat door toewijding tot Mij, standvastig, de geest van ’t vuil van rajas is gereinigd. Tekst 28 Zoals een ziekte, die slecht is behandeld steeds weer de kop opsteekt en leed veroorzaakt, belaagt een geest die vol met karmisch vuil is de yogî die nog aan van alles vastzit. Tekst 29 Zo’n aspirant, gehinderd door obstakels in mensenvorm, van hogerhand gezonden, verbindt zich krachtens heel zijn vroeger streven nadien in yoga weer en niet in karma-zaken. Tekst 30 Het lichaam werkt en ondergaat bewerking door dit en dat gedreven tot zijn sterven. Zo niet de wijze, die, hoewel in ’t lichaam, in zijn verrukking elke drang laat varen. Tekst 31 Wie zijn bewustzijn op het Zelf gericht houdt weet van zijn lichaam niet of ’t staat of zit of beweegt of ligt of watert, voedsel opneemt of wat voor ander lijflijk werk ook uitvoert. Tekst 32 Wanneer een schrander mens het valse waarneemt zal hij ’t op grond van heldere overlegging als afgescheiden van het Zelf afwijzen als droombeelden ontwaard kort voor ’t ontwaken. Tekst 33 De onwetendheid met al zijn karm’ en guna’s waarmee men ’t Zelf eerst identificeerde, Uddhava, wijkt wanneer de kennis aangloort. Maar ’t Zelf wordt aangenomen noch verworpen. Tekst 34 Zoals voor ’t oog de zonsopgang het duister verwijdert zonder wat dan ook te scheppen, verwijdert kundige realisatie van Mij de duisternis uit het bewustzijn. Tekst 35 Het Zelf straalt uit Zichzelf, eeuwig, onpeilbaar, in absolute kennis steeds alwetend, één, ongeëvenaard en onuitsprekelijk, Oorsprong van ’t spraakvermogen en het leven. Tekst 36 De idee van veelheid in het Zelf stoelt op verwarring van de geest, want buiten de eigen geest is er geen basis voor zulk onderscheid. Tekst 37 Dat heel de veelheid van de stof, die slechts in naam en vorm bestaat, een onweerlegbaar feit zou zijn is loze en eigenwijze praat. Tekst 38 Een onvolkomen aspirant op ’t yoga-pad wiens lijf nog last van vlagen van verwarring heeft gelieve als volgt te handelen: Tekst 39 Nu eens door concentratie of door âsana’s en ademtucht, dan weer door mantr’ of medicijn kunnen ze worden weggevaagd. Tekst 40 Sommige doodt hij langzaamaan door heugenis van Mij of door Mijn Naam te loven of in ’t spoor van grote yogî’s voort te gaan. Tekst 41 ’n Enkeling legt zich zus of zo zeer streng op ’t sterk en jong houden van ’t lichaam toe en tracht daarbij zich van de siddhi’s te voorzien. Tekst 42 Maar wijzen zien daarin niet meer dan ijdele inspanning omdat het lichaam even eindig is als fruit dat aan een boom verschijnt. Tekst 43 Van regelmatige oefening wordt iemands lichaam soms wel sterk maar ’n schrander mens, Mij toegedaan, stelt daarin zijn vertrouwen niet. Tekst 44 Wie Mij tot toevlucht neemt terwijl hij zich aldus aan yoga wijdt ontmoet geen hindernissen meer en vindt onthecht geluk in ’t Zelf. ****** Hoofdstuk 29(23) – DE HOOGSTE REALISATIE Uddhava zei: Tekst 1 Acyuta, ’t yoga-pad lijkt mij zeer zwaar voor ’n onbeteugeld mens. Verklaar me in klare taal hoe men eenvoudig tot volmaaktheid komt. Tekst 2 O Heer, vaak wordt een aspirant het moe zijn geest te breidelen of raakt hij, wanneer hij hem niet kan temmen, danig gefrustreerd. Tekst 3 Die klaar zijn van geest zoeken hun geluk steeds bij die bron van verrukking, Uw lotusvoetenpaar, en nooit arrogant om succes in yog’ of werk, o Heer van ’t heelal, zijn ze van Uw mâyâ vrij. Tekst 4 Geen wonder is Uw innige omgang, o Vriend van allen, met Uw getrouwen, die geen andere toevlucht kennen, o Kameraad van aap en beer, naar wiens voetenbankje de grote goden zelfs hun blinkende kronen nijgen. Als de avatâra Râma sloot de Alvervulde innige vriendschap met apen en beren zoals Hanumân en Jâmbavân. Tekst 5 O lieve Heer, die aan Uw dienaars niets kunt onthouden, zal wie Uw goedheid kent het wagen U te verwerpen? Wie kan U, Alziel, om wat zingenot ooit vergeten? Kan wie Uw voetenstof vereert ook maar iets ontberen? Tekst 6 Al leefden ze eeuwig, dan nòg konden wijzen, steeds blijer U al maar heugend om Uw daden, U niet bedanken, die als de leraar in hun hart èn als die van buiten de mens van ongeluk verlost en hem ’t pad tot U wijst. De leraar in het hart is de Opperziel. Hij wijst in vluchtig contact de naar verlossing hunkerende ziel de weg naar de uiterlijke leraar, de guru of âcârya. Deze brengt de gebonden ziel vervolgens in wezenlijk contact met de Opperziel, waarna ze desgewenst zelf als leraar kan optreden. S’ukadeva zei: Tekst 7 Op Uddhava’s zeer liefdevolle vragen sprak Hij voor wie ’t heelal een speeltje is, de Oerheer, die S’iv’ en Brahmâ openbaart en Vishnu, met tedere en bedwelmend mooie glimlach: De zinsnede ‘die S’iv’ en Brahmâ openbaart en Vishnu’ is een explicatieve weergave van de woorden sva-s’aktibhih grihita-mûrti-traya. Zo letterlijk mogelijk vertaald staat hier: ‘door eigen (sva) vermogen(s) (s’aktibhih) drie (traya) gedaanten (mûrti) aangenomen hebbend (grihîta)’. Met deze ‘drie gedaanten’ worden Brahmâ, Vishnu en S’iva bedoeld, de drie grote Heren van de kosmos. Dit vers verleent dus vaste grond aan de opvatting dat Krishna, die vanuit beperkt perspectief avatâra van Vishnu is, in breed perspectief avatâri (nederlater) van Vishnu is. De woorden sva-s’aktibhih, door eigen vermogen, benadrukken dat. Zoals Vishnu Hem laat neerdalen, laat Hij Vishnu neerdalen. Hoe dat kan, wordt verklaard in de Brahma-samhitâ. Daarin roemt Brahmâ, de schepper, in een reeks lofzangen Govinda of Krishna als de âdi-Purushah, de Oerpersoon of Oerheer. Vanuit de hoogste geestelijke dimensie, Goloka, zo laat Brahmâ weten, zendt Govinda via diverse intermediaire emanaties in elk heelal een Vishnu-avatâra neer als Opperheer. Als Govinda dan Zelf in een heelal verschijnt als Krishna, doet Hij dat via Vishnu, zodat Hij ‘slechts’ een avatâra van Hem lijkt. Deze handelwijze is uiteraard majesteitelijk Spel. De Alvervulde zei: Tekst 8 Ja, ‘k leg je nu Mijn dharma uit, zo heilrijk dat de sterveling die hem gelovig volgt de dood, niet te verslaan haast, overwint. Tekst 9 ’t Bewustzijn aan Mij toegewijd, naar geest en lichaam opgaand in Mijn dharma, doet hij al zijn werk voor Mij, terwijl hij zich Mij heugt. Tekst 10 Hij zoekt zijn heil in ’t heilig oord, de toevlucht van Mijn bhakta-volk. Alom in de drie werelden volgt hij Mijn toegewijden na. Ook in de wereld van de demonen of titanen komen toegewijden voor, zoals de heilige Prahlâda, zoon van de aartsdemon Hiranyakas’ipu. Tekst 11 Alleen ofwel met anderen viert hij de vasten en elk feest dat Mij gedenkt met zang en dans en verdere verheven praal. Tekst 12 Zuiver van hart beziet hij Mij, die in en buiten alles ben en als de lucht zo onverhuld, als ’t Zelf in ieder en zichzelf. De zinsnede ‘ ’t Zelf (…) in zichzelf’ (âtmânam âtmani) duidt enerzijds aan dat het kleine zelf innig met het grote Zelf verbonden is, anderzijds dat het in weerwil van die intense verbondenheid niet geheel met het grote Zelf te identificeren valt. Volgens dit vers dient immers het kleine zelf (subject) het grote Zelf (object) te zien, hetgeen een zekere mate van tweeheid aangeeft. Hier is sprake van het zogenaamde acintya-bhedâbheda-tattva, het waarheidsprincipe (tattva) volgens hetwelk de ziel op onvoorstelbare wijze (acintya) zowel ongelijk (bheda) als gelijk (abheda) is aan het Zelf, de Opperziel, de Alvervulde. Dit acintya-bhedâbheda-tattva is geformuleerd door S’rî Caitanya Mahâprabhu als de zuiver theïstische Vedânta of Veda-conclusie. Het staat welbeargumenteerd vierkant afwijzend tegenover de uiterst invloedrijke advaita-vedânta van S’rî Sankarâcârya, die goeddeels buiten de Vedische geschriften om 1. zowel de kosmos als de Alvervulde als begoocheling ziet, 2. alleen Brahman als werkelijkheid aanvaardt en 3. bhakti opvat als een methode, inferieur aan atheïstische jn’âna, met behulp waarvan de ziel spoorloos in Brahman kan opgaan. Tekst 13 Wie aldus al ’t geschapene volgens de hoogste kennis als doortrokken van Mijn wezen ziet en aldus eert, o Uddhava … Twee monistische vertalers vertalen de zinsnede ‘doortrokken van Mijn wezen’ ten onrechte met ‘identiek met Mij’ en ‘als Mijzelf’. Beide vertalingen negeren de context. Het Sanskriet zegt: mad-bhâvena, wat letterlijk betekent: ‘door Mijn wezen’, en wel in instrumentale zin. De Nederlandse herdichter laat er de woorden ‘doortrokken van’ aan vooraf gaan, ten einde de instrumentaliteit van mad-bhâvena te honoreren. Tekst 14 Met eendere blik in een brahmaan, in diens patroon, in schooier, dief, in zon en vonk, vijand en vriend, die wordt door Mij als wijs beschouwd. Tekst 15 Wie Mij altijd aanwezig ziet in iedereen verliest al gauw afgunst, grofheid, rivaliteit en alles wat naar ego zweemt. Tekst 16 Al hoont men hem, hij ziet slechts nog het geestelijke en zonder schroom laat hij zich plat terneer vallen voor ezel, schooier, hond en koe. Tekst 17 Zolang hij in al wat bestaat Mijn wezen niet verschijnen ziet zet hij zo zijn verering voort in denken, spreken, handelen. Tekst 18 Wanneer hij ’t Zelf in alles kent doemt Brahman rondom voor hem op en vrij van twijfel door die blik verzaakt hij ’t streven naar gewin. Tekst 19 Ik zie de geestelijke weg van ’t Mij-ervaren-in-elkeen in denken, spreken, handelen als ’t hoogste pad van allemaal. Tekst 20 Mijn vriend, wie deze dharma volgt, die Ik volmaakt gevestigd heb, transcendent en begeerteloos, gaat er geen stap op achteruit. Tekst 21 Mijn beste, wat men doet voor Mij, de Hoogste, zonder winstbejag, hoe nietig ook, al is ’t uit vrees, behoort slechts aan Mijn dharma toe. Tekst 22 Dat nu is ware schranderheid en wijsheid dat men hier en nu Mij, die de Ware en Eeuwige ben, door ’t valse en tijdelijke vindt. Tekst 23 Zo heb Ik je globaal alsook gedetailleerd alles verklaard wat Brahman aangaat, hetgeen zelfs een god maar moeilijk vatten kan. Tekst 24 ‘k Heb je de kennis keer op keer helder en logisch uitgelegd. Wie haar doorgronden kan is vrij van twijfel en weet zich verlost. Tekst 25 Wie nu de vragen koestert die jij stelde alsook Mijn antwoorden, komt bij het Hoogste Brahman uit, dat het geheim der Veda’s is. Zowel in de Bhâgavata Purâna als in de Bhagavad-gîtâ wordt met de term Hoogste Brahman steeds de Godspersoon bedoeld. Tekst 26 Aan wie dit alles gul en breed aan Mijn getrouwen onderricht lever Ik Me vrijwillig uit omdat hij ’t Brahman-licht verbreidt. Tekst 27 Wie dit, hoogst louterend en puur, dag in, dag uit, steeds reciteert, zuivert zichzelf doordat hij Mij door ’t licht der kennis zichtbaar maakt. Tekst 28 Wie onverward en vol geloof geregeld deze woorden hoort en Me zijn liefde aldus bewijst komt stilaan van zijn karma los. Tekst 29 O Uddhava, Mijn vriend, is ’t jou nu duidelijk wat Brahman is? Ben je nu van illusie vrij en van die droefenis van hart? Tekst 30 Spreek hiervan niet tot iemand die schijnheilig is, zonder geloof, niet luistert en oneerlijk is, laaghartig en niet toegewijd. Tekst 31 Spreek wèl tot de brahmanenvriend, die zulke fouten mist en rein en vriendelijk is, en ook tot vrouw en s’ûdra, indien toegewijd. Anders dan de traditionele Vedische leraren, die hun onderricht alleen doorgeven aan een select gehoor van mannelijke ingewijden uit de hogere kasten, stelt Krishna geen enkele elitaristische voorwaarde aan Zijn gehoor. Iedereen, mits toegewijd, komt in aanmerking voor het ontvangen van Zijn boodschap. Een toegewijde s’ûdra of vrouw, uitgesloten van het traditionele Vedische onderricht, mag alles horen wat Hij te zeggen heeft, terwijl aan een niet-toegewijde brahmaan, kshatriya of vais’ya met zijn kaste-poeha het grote bhakti-geheim onthouden dient te blijven. Krishna let niet op externe status maar op de innerlijke gesteldheid. Tekst 32 De weetgierige die ’t begrijpt hoeft verder niets te weten meer. Wie taalt er nog naar andere drank als hij de zoetste nectar proeft? Tekst 33 Wat iemand maar bereiken kan in jn’âna, karma, yog’ alsook werelds bedrijf en politiek, dat ben Ik allemaal voor jou. Tekst 34 Wanneer een sterveling zijn karma loslaat en slechts voor Mij leeft, wil Ik hem verhogen: als hij de onsterfelijkheid bereikt, is hij er rijp voor dat hij door Mij zijn eigenste natuur vindt. Monistische vertalers proberen in de laatste regel hun slag te slaan door de woorden mayâ âtma-bhûya weer te geven met ‘eenheid met Mij’, ‘eenwording met Mij’, ‘eenheid met het Kosmisch Wezen, Brahman’. Hoe bar deze verdraaiing is mag blijken uit de omstandigheid 1. dat mayâ niet ‘met Mij’ betekent, zoals allen vertalen, maar ‘door Mij’; en 2. dat âtma-bhûya volgens beide meest gezaghebbende woordenboeken Monier-Williams en Apte ‘bijzonderheid, eigen natuur’ betekent. Dus Krishna zegt niet dat de overgegevene met Hem één wordt maar door Hem zijn bijzondere wezenlijkheid vindt. Die bijzondere wezenlijkheid is de onvergankelijke bovenzinnelijke gedaante welke de ziel mag aannemen om daarin van aangezicht tot aangezicht met de Alvervulde om te gaan. Deze transcendente ontologie in het verlengde van de Uddhava-gîtâ en het verdere Bhâgavata Purâna is onder inspiratie van S’rî Caitanya verregaand uitgewerkt in de geschriften van de Zes Gosvâmî’s van Vrindâvana. S’ukadeva zei: Tekst 35 Toen hij de leer van de Onvolprezene over de weg van bhakti aldus had vernomen stond Uddhav’ roerloos met gevouwen handen, zijn stem verstikt van liefde, nat van tranen. Tekst 36 Met kracht beheerste hij zijn geest, die tolde van hunkering, en knielde en zei diep dankbaar terwijl hij met zijn hoofd de lotusvoeten van Yadu’s allergrootste held beroerde: Uddhava zei: Tekst 37 Heen is het grauwe duister der illusie, daar ik mijn heil bij U heb mogen zoeken. O Vader van Brahmâ, waar blijven koude en angst en duisternis wanneer de zon straalt? Tekst 38 In ruil voor ’n beetje dienstbaarheid schonk U me de toorts der kennis in Uw mededogen. Slechts een ondankbare verlaat Uw voeten en zal zijn toevlucht ergens anders zoeken. Tekst 39 De strik door Uw begoocheling geworpen ten gunste van de schepping, die me vastbond aan Vrishni, Andhaka, Dâsârha, Sâtvat’, is nu door ’t kenniszwaard finaal doorsneden. ‘Ten gunste van de schepping’ wil het volgende zeggen: zonder begoocheling van de schepselen, die hen tot seksuele activiteit prikkelt, zou de schepping zich niet kunnen voortzetten; noch zou ze iemand, zoals Uddhava, door fysieke familieliefde aan zich kunnen binden. Tekst 40 O Grote Yogî, eer aan U! Zeg mij, U innig toegedaan, hoe ik Uw lotusvoetenpaar altijd standvastig dienen mag. De Alvervulde zei: Tekst 41 O Uddhava, Ik zeg je nu: ga naar Mijn Badarîkâs’ram’, besprenkel je eerst en baad je dan in ’t water van Mijn voetenpaar. Een Vedische geschiedenis verhaalt hoe de Alvervulde eens in de gedaante van een dwerg Zijn voet door de heelalkoepel stiet, waarop het water van de Oceaan der Oorzaken naar binnen stroomde en de Ganges vormde. Het ‘water van Mijn voetenpaar’ is in dit geval dus de Ganges. Tekst 42 Reeds de aanblik van de Ganges daar wist alle zonden van je weg. Draag boombastkleren, vrij en blij, en eet de vruchten van het bos. Tekst 43 Verdraag alle dualiteit, welwillend en beheerst van zin, sereen, vol aandacht en vervuld van kennis en daarvan doordrenkt. Tekst 44 Terwijl je helder mediteert op wat je van Me hebt gehoord en Mij in woord en geest gedenkt en steeds Mijn dharma praktizeert, ontstijg je aan de drie leibanden en kom je uiteindelijk tot Mij. S’ukadeva zei: Tekst 45 Toen de Opperheer stilzweeg, wiens heugenis verlost, ging Uddhava rechts om Hem heen en legde aan ’t eind, hoewel reeds bevrijd, met gesmolten hart zijn hoofd weer neer aan Zijn voeten en huilde beide nat. Tekst 46 Verbijsterd van smart om de scherpe scheiding nu van de innig Beminde, die hij niet missen kon, nam Uddhava ’t schoeisel van Krishna op zijn hoofd en telkens weer buigend ging hij ten slotte heen. Tekst 47 De zuivere dienaar sloot Krishna in zijn hart en trok naar het oord Badarîkâs’ram’ genaamd, zoals opgedragen door de Ene Vriend van al, en vond door ascese het Oord van S’rî Hari. Tekst 48 Wie vol waar geloof deze kennisnectar drinkt, door Krishna – geen yogî die niet Zijn voeten dient – gepuurd uit de vreugdeoceaan voor Uddhava, verlost niet zichzelf slechts maar iedereen in ’t rond. Tekst 49 Eer aan de alvolkomen Opperheer, S’rî Krishna geheten, Veda-schepper, net een bij, die om alle angst weg te nemen kennis en verlichting zamelde uit het hart van de Schriften zoals Hij uit zee de nectar schonk aan menigten dienaars. De slotregel heeft betrekking op de Vedische geschiedenis van ‘het karnen van de melkoceaan’ door hemelingen en titanen, waarbij uit handen van de Heer de nectar der onsterfelijkheid opflonkerde en aan de hemelingen toeviel. ====== ======