De bovennatuurlijke geschiedenis van

"Krishna's Spel" in Vraja en Mathurâ
S'rî Krishna Dvaipâyana Vyâsa
- Een Inleiding -

door S'rî Hayeshvar Das (Hendrik van Teylingen-1938-1998)
geïnitieerd leerling van 
Zijne Goddelijke Genade A.C. Bhaktivedanta Swami Prabhupâda  

 

Krishna Murâri  Text     
 

[Zie ook  de inleiding van: Krishna's Spel in Dvârakâ]

 

Eer aan Vyâsa, de eerste schrijver. 

Op een dag, meer dan vijfduizend jaar geleden, zat de ziener Srî Krishna Dvaipâyana Vyâsa alleen in zijn bloeiende hut aan de oever van de Sarasvati. Zijn handen lagen in zijn schoot. Hij had alles opgeschreven wat hij wist, omdat hij voorzag dat na het nabije aanbreken van Kali-yuga, de tijd van leugen en twist, die 432.000 jaar zou duren, de geheugens van de mensen snel zouden verslechteren en niemand de heilige kennis nog in haar geheel in zichzelf zou kunnen bewaren. Vyâsa was ermee begonnen de hymnen en mantra's van de Veda op schrift te stellen en de Veda in vieren te verdelen: de Rig-veda met zijn lofzangen; de Sâma-veda met zijn melodieîn de Yajur-veda met zijn offermantra's; de Atharva-veda met zijn toverspreuken. Hij had er de Upanishads met de vertrouwelijke leringen van de rishi's over het alomtegenwoordige Brahman en de kosmische Purusha, de oneindige Godspersoon, aan toegevoegd. Daarop had hij als vijfde Veda de honderdduizenden verzen van de Itihâsa's - de geschiedenissen - en Purâna's - de oude boeken - met zijn schrijfstift aan de geplette boombast toevertrouwd.

Bij het boekstaven van de 100.000 shloka's van het Mahâbhârata, met daarin de 700 van de Bhagavad-gîtâ, had hij hulp gekregen van de olifantsgod, Ganesha, die alle struikelblokken wegneemt. Aan één stuk door had Vyâsa, gezeten op een matje van kusha-gras, als altijd halfnaakt, zijn haar en baard in knoedels, met zoete stem de shloka's zitten voorzingen aan Ganesha, die met bungelende slurf had zitten voortschrijven. 

De vier Veda's waren vervat in de oude taal, voor de priesters en Hun leerlingen. De honderdduizenden verzen van de vijfde Veda waren gedicht in het Sanskrit, voor de gewone mensen. Toen Ganesha hem na gedane arbeid alleen had gelaten in zijn hut onder de sjilpende bomen, overzag Vyâsa zijn reddingswerk. In plaats van blijdschap maakte zich neerslachtigheid van hem meester. Niemand ter wereld had weliswaar ooit zoveel zo goed opgeschreven en niemand ter wereld zou ooit zoveel zo goed opschrijven, maar toch ontbrak het belangrijkste. Op dat moment van sombere twijfel klonk boven Vyâsa de snarenklank van een vinâ, en toen hij een hemelse stem de Namen van de Alvervulde hoorde zingen, wierp hij zich ter aarde, want zijn leraar was gekomen. Nârada, de ziener onder de goden, zoon van de schepper van het heelal, die Vyâsa's droefheid had opgemerkt, zei tot zijn eminente leerling, terwijl zijn lotusvoeten net even boven het bedauwde gras bleven zweven: 

Van riten, werken enzovoort 
Is er niets dat je niet beschreef, 
Maar wat heb j' eigenlijk gezegd 
Van d' alverheven Vasudev'? 

Het woord dat de roem van Hari geen aandacht schenkt, 
Die 't heel' universum met heerlijkheid doorvaart, 
Is volgens de wijzen niet meer dan kraaienvoer: 
Geen zwaan schept er vreugd' in, gezien zijn hoger' aard. 

Vâsudeva (Vasudeva's Zoon) en Hari (Verlosser) zijn twee van de ontelbare Namen van Krishna, de Hoogste Persoon. De woorden van Nârada in de vorm van deze twee shloka's zijn te lezen in het eerste deel van het 18.000 verzen tellende Bhâgavata Purâna (1.5.9 - 1.5.10), dat Vyâsa na de ontmoeting met zijn leraar begon te dichten - 'Het aloude boek van de Alvervulde'. 

Er zijn achttien Vedische Purâna's, en daarvan is het Bhâgavata in het bijzonder gewijd aan de beschrijving van het Spel en vermaak van de Hoogste Persoon, Krishna. Hij wordt Bhagavân genoemd omdat Hij van volheden (bhaga) vervuld (vân) is. Deze volheden zijn door Vyâsa's vader, Parâshara, beschreven als opperste kennis, opperste roem, opperste rijkdom, opperste macht, opperste vrijheid of onthechtheid en opperste schoonheid. Er zijn geen andere volheden en Krishna is de enige die hen alle tegelijk belichaamt.

Vyâsa's neerslachtigheid na het boekstaven van al zijn kennis was het gevolg, zoals Nârada dadelijk zag, van het feit dat hij de Hoogste Persoon geen recht had kunnen doen. Vyâsa had weliswaar in zijn Mahâbhârata en zijn Bhagavad-gîtâ meer over Hem gezegd dan nadien Mozes, Jezus en Mohammed tezamen zouden doen, maar aan de zalige beschrijving van Zijn intieme Spel was hij niet toegekomen. Nârada gaf hem nu de sleutel tot dit Spel, en wel in de vorm van vier verzen, het zogenaamde Chatuh-shloki Bhâgavatam. Door op hun inhoud te mediteren zou Vyâsa in zijn hart de hele geschiedenis van het Spel van Krishna geopenbaard krijgen. De vier verzen luiden (2.9.33-36): 

Slechts Ik bestond in het begin, 
Toen oorzaak noch gevolg verscheen, 
Grof noch subtiel - en aan het eind 
Rest er niets meer dan Ik alleen. 

Wat weliswaar van waarde lijkt 
Maar niet verbonden is met Mij 
Mag men slechts als Mijn mâyâ zien: 
Vals licht dat in het donker schijnt. 

Zoals all' elementen van 
De stof zijn opgegaan - en niet - 
In ieder maaksel, groot en klein, 
Zo ben ook Ik daarin - en niet. 

De zoeker van de Waarheid van 
Het Zelf zoek' er volkomen naar, 
Geleid door 't helderst onderscheid, 
Wanneer ook maar en waar ook maar. 

Naar de letter zeggen deze verzen, hoe diepzinnig ook, niet meer dan wat Vyâsa al in de Bhagavad-gîtâ had opgeschreven. Ze zeggen zelfs minder, want ze zwijgen over de hoogste methode van onderzoek naar het Zelf, waarover de Bhagavad-gîtâ zo duidelijk spreekt, namelijk bhakti, de dienende liefde tot Krishna, die alles aan het licht brengt. Het mag daarom een Godswonder heten dat zijn meditatie op de vier verzen van zijn leraar Vyâsa de 18.000 Bhâgavata-verzen ingaf, waarin het hoogste niveau van de bhakti beschreven en verheerlijkt wordt. Maar zo'n Godswonder is nu eenmaal de guru-prasâda, de genade van de leraar. 

Het waren dan ook niet de letterlijke woorden van zijn leraar die Vyâsa de ogen openden, maar het was de extatische liefde tot Krishna waarmee Nârada zijn woorden zei en die hem onophoudelijk liet zingen en leviteren. Nârada verleende zijn dierbare discipel door zijn bhakti de vrijheid zich mee te laten drijven op de golven van de ingevingen die hij zou krijgen. Hij schonk Vyâsa de zegen dat alles wat zijn hand zou opschrijven de Waarheid zou zijn. 

Voortbouwend op de heilige kennis van zijn Mahâbhârata en Bhagavad-gîtâ, zich oriënterend op de vier ontvangen verzen en tot schouwen begenadigd en gedreven door het geschenk van Nârada's bhakti, beschreef Vyâsa in vervoering de gedaante, de expansies, de Namen, de vermogens, de attributen, de entourage, de metgezellen, de werelden en tenslotte het gelukzalige intieme Spel en vermaak van de Alvervulde, dat ieder die ervan hoort van dood en wedergeboorte verlost.

Het Bhâgavata Purâna kreeg de vorm van een gesprek in een gesprek in een gesprek. Een kring van wijzen onder leiding van Shaunaka, voor het brengen van een duizendjarig offer bijeen in het Naimisha-woud, laat zich door de ziener Suta uitleggen wat de heilige Shukadeva aan Koning Parikshit vertelde over het gesprek dat Vader Vasudeva met pleegvader Nanda voerde over het welzijn van de pasgeboren Krishna; of over hoe de vrouwen van de veelkoppige waterslang Kâliya Krishna om genade smeekten toen Hij hun echtgenoot nagenoeg te pletter had gewalst; of over de wonderbaarlijke manier waarop Krishna Zich in vele Krishna's vermenigvuldigde om in de maneschijn met alle herderinnen van Vraja tegelijk te kunnen dansen, zodat ze Hem als één vrouw hun liefde konden geven. 

 Shukadeva, de verteller van het Bhâgavata Purâna, was Vyâsa's zoon. Als verloste ziel had hij zestien jaar als vrucht in de moederbuik gewoond en hij zou zijn geboorte voor onbepaalde tijd hebben uitgesteld, als hij zijn vader niet aan zijn moeder het verhaal van Krishna had horen vertellen. De geschiedenis wond hem zo op dat hij niet alleen dadelijk ter wereld kwam en daar ineens tot een zestienjarige knaap uitgroeide, maar ook meteen het ouderlijk huis uit holde, stamelend van wat hij vernomen had. In zijn blote vel doolde hij door bos en dreef van Mathurâ. Dorpsjochies liepen hem scheldend na en bekogelden hem met drek. Onverstoorbaar in zijn vervoering vervolgde de naakte heilige dansend zijn weg - tot hij aan de oever van de Yamuna Koning Parikshit ontmoette. 

Parikshit was op jacht geweest. Hij had zo'n dorst gekregen dat hij het gewaagd had een rishi, die diep in trance in zijn hut zat, om een slok water te vragen. Toen de rishi op geen enkele manier had gereageerd had de koning met de punt van zijn boog een dode slang van de grond geschraapt en hem de rishi om de nek gehangen. Dat was Sringi, het zoontje van de rishi, te ver gegaan. Evenals zijn vader door ascese in het bezit van bovenmenselijke vermogens, had hij Parikshit een vloek naar het hoofd geslingerd: de vorst zou na zeven dagen sterven als gevolg van een beet van de slangekoning Takshaka. De rishi was door Sringi's woede uit zijn meditatie opgeschrokken en had zijn zoontje een leerrijke uitbrander gegeven - maar de vloek, eenmaal uitgesproken, kon niet meer worden ingeslikt. 

Daarop had Koning Parikshit het verstandigste gedaan wat een mens in zijn omstandigheden kan doen. Hij had besloten zich aan de oever van de Yamunâ neer te zetten en zich daar al vastend, zowel van voedsel als water, in meditatie op Krishna over te geven aan wat hem te wachten stond. De vorst wist dat Krishna de Hoogste Persoon is. En hij wist dat onwankelbare heugenis van Zijn Naam in het doodsuur zijn ziel zou vrijwaren van wedergeboorte en haar naar Krishna's Paradijs zou leiden. Krishna had dat in Zijn Bhagavad-gîtâ beloofd aan Parikshits grootvader Arjuna (8.5): 

Wie zich in 't stervensuur Mij heugt 
Wanneer hij 't lichaam achterlaat 
Bereikt beslist de Woning van 
Mijn bovenzinnelijke Staat. 

Toen Parikshit als laatste telg van zijn huis nog als vrucht in de moederbuik had gezeten en daar met de dood bedreigd was door een aanvliegend astraal wapen, had Krishna Zich ter grootte van een duim in de moederschoot in de baan van het moordtuig geplaatst en het spelenderwijs onschadelijk gemaakt. Daardoor had Parikshit vanaf zijn prilste levensjaren een innige band met de Alvervulde gehad, zodat hij, nu hij op het punt stond zijn lichaam te verlaten, vanzelf zijn hart tot Hem verhief. 

Aan de Yamunâ kwamen de wegen van Shukadeva en Parikshit bij elkaar. In een kring van wijzen, waarin zowel Vader Vyâsa als zijn goddelijke leraar Nârada was aangeschoven, ontspon zich tussen heilige en vorst het beroemde gesprek over de Heer, waarvan de geschiedenis van het Spel van Krishna het absolute hoogtepunt vormt. 

Het feit dat Vyâsa en Nârada waren komen luisteren naar Shukadeva, die strikt genomen hun leerling en kleinleerling was, geeft aan dat de liefde die de naakte zwerver voor Krishna koesterde zelfs zijn door-luchte leraren in die liefde in verrukking bracht. Daarmee was Shukadeva, zoals de traditie het stelt, de ideale spreker over Krishna, terwijl Parikshit de ideale luisteraar wordt genoemd.

Spreken over Krishna en luisteren daarnaar leidt tot verlossing uit de kringloop van dood en wedergeboorte, zo verklaarde Shukadeva telkens weer tijdens het zevendaagse gesprek. Krishna is immers de absolute Alvrije, die verlossing schenkt aan iedereen die zich liefdevol met Hem verbindt, met name door op te gaan in het luisteren naar Shukadeva's woorden. Van de geschiedenis van Krishna gaat zo'n geestelijke kracht uit dat ze de gretige luisteraar, ongeacht de situatie waarin hij zich bevindt, aan plaats en tijd ontrukt en hem tot medespeler maakt in het Spel dat hij zo gloedvol beschreven hoort. Zo zegt Parikshit (10.1.10): 

Al is mijn vasten nog zo zwaar - 
Ik drink niet eens - het deert me niet: 
Want ik drink uit uw lotusmond 
De nectarwoorden van Hari. 

En zo zegt Shukadeva (10.13.1): 

Welk eindeloos geluk treft u 
Door al die vragen die u stelt! 
't Verhaal vernieuwt zich telkens weer 
Doordat u steeds maar horen wilt... 

Voordat hij begon aan de beschrijving van het persoonlijke Spel van Krishna, dat de vierduizend shloka's van het tiende boek en enkele honderden van het elfde hoek van het Bhâgavata Purâna omvat, legde Shukadeva een brede kennisbasis in de geest van zijn luisteraars, opdat ze Krishna's positie als Sarvalokeshvareshvara - Heer van de heren van alle wezens en werelden - zouden beseffen. Want zonder een goed idee hiervan zouden ze Zijn wonderen slechts als fabeltjes beschouwen en niets bijzonders zien in Zijn menselijk gedrag, terwijl ze Zijn vrijages met de herderinnen van Vraja zouden meten met de maat van de wereld, met als gevolg dat het Hoogste Goed - het wegsmelten van de ziel in liefde voor Krishna en alle medezielen - hun zou ontgaan. 

Reeds met zijn eerste woorden zegende Shukadeva de vervloekte koning met het sleutelvers over Krishna als Absolute Waarheid (1.2.11): 

D' ondeelbaar ene kennis van 
Geest, Opperziel en Alvervuld' 
Is Waarheid slechts, zegt iedereen 
Aan wie de Waarheid is onthuld. 

De Waarheid, zo verklaarde Shukadeva en na hem de hele lijn van Bhâgavata-leraren, is een Drieîenheid in de vorm van de volmaakte integratie van drie Godsaspecten. Elk van deze Godsaspecten wekt op Zichzelf genomen in de geest van een intelligent mens slechts verwarring. Geen van Hen kan uit Zichzelf alleen een samenhangend en aannemelijk beeld van de Werkelijkheid geven. 

De Geest, Brahman, is het alles doordringende gedachte- en emotieloze Bewustzijn, de onpersoonlijke Energie, het ongedifferentieerde Licht. Wie slechts het Brahman als Waarheid beschouwt, zoals sedert Shankara (780-820) half India en bijna alle Hindoe missionarissen zijn gaan doen, heeft geen aannemelijk antwoord op de vraag waarom de kaleidoscopisch vormenrijke kosmos geschapen is, waarom er myriaden personen of schijnpersonen zijn en waartoe lijden en sterven dienen. De Alvervulde verklaart in Zijn Bhagavad-gîtâ dan ook duidelijk dat de Geest niet op Zichzelf staat, maar van Hem uitgaat (14.27): 

Die onvergankelijke Geest, 
Die ene Wet die alles draagt 
En zalig al wat is doorstraalt - 
Ik ben het die dat Brahman schraag. 

De Opperziel, Paramâtmâ, is de aanwezigheid van de Hoogste Persoon in het hart van ieder wezen als de onopgemerkte Getuige van zijn doen en laten. Hij verleent de volmaakte yogi's, die Hem in meditatie in zichzelf aanschouwen, het vermogen wonderen te wrochten en aan de wereld te ontstijgen. Wie nu slechts Paramâtmâ als Waarheid aanvaardt blijft nog steeds van het gewenste antwoord op de genoemde vragen verstoken. 

De Alvervulde, Bhagavân, is de Hoogste Persoon, Krishna of Alaantrekkelijke geheten. Zijn vermogens, die Vyâsa door zijn extatische zoon Shukadeva beschrijven liet, zijn grenzeloos. Hij is degeen die de aanzet tot de schepping van de kosmos geeft, op wiens wens er individuele personen (jivâtmâ's) zijn en volgens wiens Wet (dharma) ze leed ondergaan en lichamelijk sterven. Hij is in volle samenhang met Geest en Opperziel het verhelderende en verlangde antwoord op iedere vraag - ook op die naar het verband tussen Zijn almachtige liefde en de ellende van de wereld. Krishna manifesteert al het blijvende en vergankelijke uitsluitend ter wille van schoonheid, liefde en geluk. Uit de volheid van Zijn opperste macht openbaart Hij, die slechts geniet en speelt, talloze Godspersonen, wier bewustzijn één met het Zijne is. Het zijn dus geen goden - ze zijn allen God. Zij, Godsdelen (Amsha's) en Nederdalingen (Avatâra's) van de Alvervulde, ontvouwen en besturen de openbaringen van Zijn Spel (lilâ). 

De Alvervulde en Zijn Godsdelen bestaan allen in tweeîn, namelijk als Vrouwe en Heer. Zo is Râdhâ de eeuwige Geliefde van Krishna, Lakshmî de eeuwige Gemalin van Zijn Amsha Vishnu en Sitâ de eeuwige Gade van Zijn Avatara Râma. Deze vrouwelijke Godshelften zijn evenals de mannelijke één in bewustzijn met elkaar. Hun relatie tot Hun Geliefde of Gemaal is die van energie (shakti) tot energiebron (shaktimân). Van de Godspersonen zegt Shukadeva (1.2.28): 

Ze dalen neer telkens wanneer 
Onheil de werelden bedelft: 
't Zijn Godsdelen, Stralen van God, 
Maar Krishn' is d' Alvervulde Zelf. 

Krishna's eerste Godsdeel is Balarâma. Hoewel God, gedraagt Balarâma Zich ten opzichte van Krishna uit liefde als Zijn meest toegewijde Dienaar. Hij neemt het op Zich via Zijn onder-Godsdelen en Hun Gemalinnen alle werelden en sferen te manifesteren en schragen. Zo ontvouwt Balarâma alle geestelijke sferen, waarin de Godspersonen Zich vermaken in gezelschap van scharen verloste zielen, die Ze als gelijkwaardige medespelers in Hun lilâ verwelkomen. Ook openbaart Hij via Zijn onder-Godsdeel Mahâ-Vishnu de kosmos of materiële wereld, die in het Spel van Krishna een bijzondere functie heeft. 

De materiele wereld of Mâyâ, het oord van de schijn, gloeit aan en uit met tussenpozen van vele biljoenen jaren, die kalpa's worden genoemd. Aan het begin van zo'n kalpa openbaart Mahâ-Vishnu het oord der schijn in de vorm van talloze heelallen, die voor het oog van hen die erin komen te wonen uit het niets verschenen lijken te zijn als met een daverende knal. De heelallen dijen uit en in elk van hen geeft een demiurg, Brahmâ geheten, leiding aan de evolutionaire herschepping van wat in alle kalpa's in alle heelallen komt en gaat. De demiurgen zorgen ervoor dat de hemellichamen en de levende wezens de gewenste vorm en gestalte krijgen en laten hen over aan de begoocheling van Mâyâ, die hen met haar guna's of leibanden bespeelt. 

Deze guna's zijn drie in getal: tamas, rajas en sattva. Tamas is het principe van onwetendheid, traagheid, duisternis, vernietiging. Rajas is het principe van wedijver, hartstocht, vuur, schepping. Sattva is het principe van plichtbetrachting, kennis, goedheid, instandhouding. 

Alles in de heelallen van Mâyâ's oord der schijn groeit, zwemt, kruipt, loopt of vliegt aan deze leibanden. Zelfs de goden zijn er niet aan ontstegen - zelfs Brahmâ niet.

Tijdens iedere openbaringskalpa gaat elk heelal door een spiraal van tijdsperioden, de dagen en nachten van Brahmâ, die enkele miljarden jaren duren. In een nacht van Brahmâ zijn de materiële vormen ontbonden en ligt alles in duisternis. Tijdens een Brahmâ-dag doorloopt de schepping duizendmaal een kringloop van vier era's wier tijdsduur zich verhoudt als 4:3:2:1. De kortste era, Kali-yuga, het tijdperk van leugen en twist, duurt 432.000 jaar. 

Aan het eind van Brahmâ's leven krimpt het heelal ineen en keert met de andere heelallen en hun bewoners terug in Mahâ-Vishnu om in Hem te rusten tot Hij alles weer openbaart. 

Alle zielen, vrij of gebonden, zijn onsterfelijk. Er zijn twee categorieîn zielen: één die altijd bij Krishna is geweest en Zijn Spel nooit heeft verlaten; een andere van vonken van Brahman, de gloed die uit Râdhâ en Krishna te voorschijn straalt en waarin de heelallensfeer niet meer is dan een wolk of vlek. De oertoestand van de zielen in Brahman is die van homogeen ongedifferentieerd bewustzijn. Ze manifesteren hun individualiteit pas wanneer tengevolge van impulsen, die hen vanuit Krishna's geestelijke sfeer of vanuit Krishna's materiële sfeer bereiken, in hen de neiging rijst zich in één van beide sferen te gaan roeren. Van nature zijn de zielevonken als deeltjes van de lichtgloed van de spelende Heer dynamisch en is hun inactieve verblijf in Brahman, hoe ironisch ook, hun op den duur te mat. Activiteit bestaat alleen in Krishna's geestelijke sfeer en in Zijn materiële wereld. In de geestelijke wereld manifesteert alle activiteit zich als zelfvergeten toewijding; in de materiële wereld manifesteert ze zich als Godvergeten uitbuiting - van uiterst grof tot uiterst subtiel. 

Zoals gezegd manifesteert Krishna al wat is ter wille van de liefde en wat daarmee samenhangt. Liefde bloeit alleen in vrijheid. Krishna dwingt geen ziel haar liefde af. Hij geeft haar rijkelijk gelegenheid Hem niet te beminnen. Daartoe laat Hij haar binnengaan in de door Balarâma's onder-Godsdeel Mahâ-Vishnu gecreîerde materiële sfeer, waarvan het belangrijkste kenmerk is dat men Krishna daarin vergeten kan. Zielen die hun individualiteit vormen rondom de kern van hun vrije keus voor persoonlijke zinsbevrediging door uitbuiting van hun omgeving verdwijnen acuut uit Brahman en vinden in de materiële sfeer duizend en één mogelijkheden om hun gang te gaan.

Zoals een aardbewoner de maan of een ander hemellichaam alleen betreden kan in een ruimtepak, kan een ziel de materiële wereld alleen binnengaan in een stoffelijk omhulsel: een landbewonend, waterbestendig, vuurvast of etherisch lichaam in de vorm van plant, dier, mens of astraal wezen. Als gevolg van het magnetisme van de materiële energie vereenzelvigt de ziel zich steevast met het lichaam dat haar omhult. Dit verschijnsel wordt ahankâra of vals ego genoemd. 

In de materiële wereld, geregeerd door Krishna's allesverslindende tijd, vallen alle vormen, verschijnselen en openbaringen telkens weer uiteen. Geen lichaam heeft er het eeuwige leven, zelfs niet het etherische omhulsel van een god. De eeuwige ziel die naar meer zinsbevrediging verlangt krijgt na het afsterven van het ene lichaam een ander, waarin ze een andere of anders ervaren omgeving haar wil kan proberen op te leggen. Naar gelang haar wensen en gedragingen ontvangt ze uiteenlopende omhulsels - en nu eens leeft ze als een paddestoel, dan weer als een eik, nu eens als een vlo, dan weer als een walvis, een enkele keer als een god of godin en soms ook als mens. Ieder nieuw lichaam geeft haar vals ego nieuwe mogelijkheden tot zinsbevrediging. Een ziel wier ahankara geen problemen heeft met ziekte, ouderdom en dood - de onafwendbare ellenden van het lichamelijk bestaan - kan al rondverhuizend eindeloos in de materiële sfeer blijven wonen, veilig voor Krishna's liefde. Vele echter zijn de zielen voor wie er een moment komt waarop ze het leven in de materiële wereld niet meer zien zitten. Ze kunnen zich dan in wanhoop of koelen bloede van hun lichaam ontdoen, maar dat bevrijdt hen niet werkelijk. Het lichaam zijn ze kwijt, maar hun ongeestelijke mentaliteit houdt hen gevangen in de materiële sfeer. Eenmaal levert hun dat een volgend lichaam op. Hadden ze kennis bezeten over Krishna, dan zouden ze hun lichaam behouden hebben en het in Zijn dienst hebben gesteld als voorbereiding op hun reis naar Zijn paradijs. 

Uiteindelijk krijgt iedere ziel die het stoffelijk bestaan moe is de gelegenheid werkelijk bevrijd te raken. Menige ziel probeert dat eerst door zich in barre zelftucht voor de wereld af te sluiten en zo haar individualiteit met Brahman te laten versmelten (mukti). Dat leidt op den duur weer tot het probleem dat haar onvervreemdbare dynamische spirituele natuur de kop opsteekt en ze naar activiteit omziet. Omdat ze in haar drang naar absolute deïndividualisatie geen kennis over de weg naar Krishna heeft willen accepteren, kan ze niet opstijgen naar Zijn Woning en rest haar niets anders dan terug te vallen in de stof. Shukadeva geeft Parikshit hiervan een beschrijving in de woorden van de goden in hun gebed tot Krishna in de moederbuik (10.2.32): 

Maar zij, Lotusoog, die beweren: "'k Ben vrij," 
Onzuiver van hart en niet uit op Uw eer, 
Door zelftucht hoog boven de wereld geraakt, 
Uw voeten versmadend - die vallen weer neer. 

De definitieve uitweg is niet mukti, of zelfbevrijding, maar bhakti, dienende liefde. Bhakti is hart en ziel van de geestelijke boodschap van Nârada, Vyâsa en Shukadeva. Het woord bhakti is afgeleid van de Sanskrit wortel bhaj: dienen, vereren, liefhebben, aanbidden. Van liefde tot Krishna de Alvervulde is het Bhâgavata Purâna tot in elke punt en komma doortrokken. De tekst is in feite door Vyâsa aan de wereld gegeven om haar over haar onverschilligheid voor vage Godsopvattingen en haar huiver voor tyrannieke Godsbeelden heen te helpen en haar vol te laten schieten van bhakti voor de Alaantrekkelijke. Om de gebonden zielen in het oord der vergetelheid, waarin ze zich niet eens hun eigen geboorte kunnen herinneren, een kans te geven zich Hem te heugen, daalt Krishna er geregeld in neer. Hij doet dat meestal in de gedaante van dit of dat Godsdeel, maar eenmaal per Brahmâ-dag, vlak voor het begin van een Kali-yuga, verschijnt Hij Zelf als Alvervulde. Vele zielen raken in Zijn aanwezigheid onmiddellijk verlost. Het nectar-zoete verhaal van Zijn komst en daden blijft nog millennia vers en biedt scharen andere zielen de gelegenheid verlost te raken door het in zich op te zuigen als een kolibri de honing van een bloem. Voor een ziel nu die op de golven van de poîzie van het Bhâgavata Purâna de reis naar Krishna aanvaardt verandert de oceaan van het materiële bestaan, zoals Shukadeva zingt, in een plasje zo klein als de hoefprent van een pasgeboren kalf. 

Shukadeva vertelde Parikshit hoe de Alvervulde hoogstpersoonlijk in Mathurâ in India neerdaalde, tezamen met Zijn Godsdeel Balarâma. Shankara en zijn monisten zouden vierduizend jaar later beweren dat Krishna een Brahman-vonk is in een stoffelijk omhulsel, dus een als mens geboren ziel, maar in Zijn Bhagavad-gîtâ verklaart Krishna (4.6): 

Niet door geboorte kom Ik hier: 
'k Ben van het stoffelijke vrij. 
Eeuwige Heer van al wat is, 
Verschijn Ik door Mijn toverij. 

Hoewel Krishna in Zijn gedaante van puur bovenzinnelijke substantie over de aarde ging en haar zegende met het spoor van Zijn lotusvoeten, gedroeg Hij Zich als mens. Het geestelijk gegeven dat de mens naar Gods beeld geschapen is hielp Hem Zijn incognito te handhaven, zodat iedereen er vrij in bleef Hem te dienen, vriendschap met Hem te sluiten, Hem te bemoederen of te bevaderen, Hem verliefd te omhelzen, maar ook Hem af te wijzen of Hem zelfs als aartsvijand te lijf te gaan. 

Krishna's Spel is onder bhakta's het meest geliefd om de râsa - de extatische dans - met alle jonge vrouwen van Vraja. Koning Parikshit had daar moeite mee en hij vroeg de heilige Shukadeva (33.29): 

De Yadu-heer had alles toch? 
Hoe kon Hij Zich zo akelig 
Misdragen, edele brahmaan? 
Neemt u mijn onbegrip toch weg... 

De laatste regel van dit vers laat zien dat Parikshit, bhakta die hij was, vermoedde dat een veroordeling zijnerzijds van Krishna's vrijmoedige omgang met de herderinnen te menselijk zou kunnen zijn en dat er voor de Heer andere normen zouden kunnen gelden. Shukadeva bevestigde dat vermoeden. Hij had in zijn onderricht al menigmaal duidelijk gemaakt dat Krishna niet door menselijke lust gedreven wordt, terwijl de traditie die in zijn lijn ontstaan is vermeldt dat ook de herderinnen vrij zijn van menselijke lust. Een deel van hen was, naar verluidt, uit de geestelijke wereld, waar geen lust bestaat, met Krishna mee op aarde neergedaald om er met Hem Zijn Spel te openbaren. Een ander was in een vorig leven, toen de Avatâra Râma op aarde was, een groep zelfgerealiseerde wijzen geweest, die zo'n onstuimige liefde voor de Heer hadden opgevat dat ze zich in Zijn armen hadden willen storten. Râma, die hun verlangens doorgrondde, had hun toegestaan als gopi's wedergeboren te worden in Vraja, wanneer Krishna, wiens Godsdeel Hij was, daar Zijn liefdesspel zou komen openbaren. Dýn zouden ze, in de hoogste geestelijke vervoering, hun liefde aan Hem kunnen geven, belangeloos, zelfvergeten... 

Dat zijn twee zaken die de lezer moet weten en werkelijk proberen te begrijpen, als hij niet door de schijn van bandeloosheid van Govinda's râsa-lilâ misleid wil worden. Wat de lezer in dat geval misleidt is zijn aangeboren mensenlust, die door het lezen wakker wordt geroepen en die zijn blik op de beschreven gebeurtenissen totaal vertroebelt. Daarom waarschuwen de leraren in alle zuivere bhakti-tradities dat Krishna's Spel met de herderinnen niet mag worden geopenbaard aan een door lust verduisterd hart. Aan de andere kant zegt het laatste vers van Shukadeva's beschrijving van de râsa-dans dat het luisteren naar - of lezen van - deze beschrijving ons laat zegevieren over de lust, die het hart verduistert. Maar dat luisteren moet dan wel gebeuren "vol geloof". 

Hoe menselijk Zijn Spel ogenschijnlijk ook was, toch liet Krishna daarin meer dan eens situaties ontstaan waarin Hij iets van Zijn absolute volheden manifesteerde. Vlak na zo'n situatie echter toonde Hij Zich weer zo 'gewoon' - en dat op zo'n betoverende manier - dat iedereen Zijn goddelijkheid vergat en zijn dagen als vanouds met Hem doorbracht. Het was in feite alleen Vyâsa die in zijn meditatie in grote lijnen Krishna's doen en laten kon onderscheiden zoals het was en het wist na te vertellen. 

Zo schonk hij ons, door de genade van zijn leraar Nârada, met de geschiedenis van 'Het Spel van Krishna' in zijn Bhâgavata Purâna de mogelijkheid dit duistere Kali-yuga te overwinnen. De wijze Suta getuigt hiervan met de woorden (1.3.43): 

Nu Krishn' in al Zijn heerlijkheid 
Weer naar Zijn Woning is gegaan 
Verschijnt deze Purana-zon 
Om Kali's blinden bij te staan. 

In zijn onbeperkte helderziendheid kon Vyâsa waarnemen dat er in het holst van Kali een eeuw zou komen die men de twintigste zou noemen en dat er een land zou zijn dat Nederland zou heten. De gebonden zielen zouden er boeken lezen waarin met geen woord over de Hoogste Persoon werd gerept. Hun aandacht zou uitgaan naar een opgepompt stuk koeiehuid dat over een gemillimeterd grasveld heen en weer zou worden getrapt voor het oog van apparaten die het gebeuren op beeldschermen thuis zouden brengen bij miljoenen die - ernaar starend en af en toe brullend - brokken dierenvlees naar binnen zouden proppen en hun kinderen niet meer zouden weten te vertellen wat het doel van het leven is. 

Vyâsa zag ook dat in dat land en elders op aarde dankzij een vleugje van zijn bhakti, overgewaaid naar die rampzalige toekomst, het woord van Shukadeva met nieuwe vervoering zou opklinken en dat een aantal zielen de oren zou spitsen en de tijd- en ruimtegrens zou doorbreken en met hem aanschuiven in de kring van wijzen rondom zijn zingende zoon - om er verslaafd te raken aan de nectar uit zijn lotusmond... En de eerste schrijver, in zijn bloeiende hut aan de Sarasvati, nu van zijn neerslachtigheid bevrijd, zong voor zich heen (1.1.3): 

Wie wegdrijven wil in volkomen zaligheid, 
Ach, zwelge steeds weer in de zoete nectar-vloed 
Van d'edelste vrucht van de rijke Veda-boom, 
Het Bhâgavat', wellend uit Shukadev's gemoed. 

Nawoord: Krishna's Spel in het koeienparadijs Vraja, waarvan het hoogtepunt Zijn dans met de gopi's is, wordt door zuivere bhakta's in de lijn van Vyâsa als "allervolmaaktst" beschouwd. Zijn Spel in de stad Mathurâ, waar Hij Kamsa verlost en de jonge dames aan Zich bindt, geldt als "zeer volmaakt".

Het Bhâgavata Purâna (Srîmad Bhâgavatam) beschrijft nog een derde gedeelte van Krishna's Spel, waarin de Hoogste Godspersoon optreedt als Koning van Dvârakâ. Dit Speldeel heet kortweg "volmaakt". Het is naar tekstlengte even omvangrijk als het Spel in Vraja en Mathurâ bij elkaar. 

In Zijn Spel in Dvârakâ verlost Krishna de mensheid van alle demonische vorsten die er na Kamsa's verlossing nog op aarde tekeer gaan. Uit de kerkers van een van hen bevrijdt Hij 16.100 prinsessen, die Hij op Hun smeekbede allen tot vrouw neemt naast de acht overige gemalinnen die Hij de een na de ander huwt. Hij woont met elke vrouw afzonderlijk in een paleis, dus bij elkaar in 16.108 paleizen, waartoe Hij Zich in 16.108 Krishna's expandeert. Deze 16.108 Krishna's versmelten dagelijks tot Eén wanneer de Heer vanaf de landstroon Zijn vorstelijke plichten heeft te vervullen.

De grote Slag van Kurukshetra, waarbij Krishna de Bhagavad-gîtâ uitspreekt en waar het hele Mahâbhârata met zijn meer dan 100.000 verzen om draait, wordt in het Dvârakâ-gedeelte van het Bhâgavata Purâna slechts in het voorbijgaan vermeld. Voordat de slag er plaatsvindt ontmoet Krishna te Kurukshetra, te midden van zijn koninginnen, nog eenmaal Zijn innig beminde gopi's.

In het elfde boek (canto) beschrijft Shukadeva hoe Krishna en Balarâma, naar menselijke berekening ongeveer honderdvijfentwintig jaar oud maar uiterlijk nog even jong als toen Ze Vraja verlieten, uit de wereld gaan. Eerst roeit naar Krishna's wil het hele Yadu-huis zichzelf in dronkenschap uit, opdat er niemand in de wereld zal overblijven die zich er uit eerzucht of winstbejag op beroemen kan dat hij een rechtstreekse afstammeling van de Alvervulde is. Uiteraard keren de Yadu-zielen allen met Krishna naar Zijn Woning terug.

Van het heengaan van Balarâma zegt het Bhâgavata Purâna (11.30.26):

Waar d' oceaan het land ontmoet
Verliet Sri Râm' de mensensfeer
Door Zich in eenheid met Zichzelf
Te voegen in Zichzelf, de Heer.

Het heengaan van Krishna wordt als volgt beschreven (11.31.6): 

Zijn lichaam, vreugde van 't heelal,
't Genot van al wie mediteert,
Steeg naar Zijn Oord, in evenwicht,
Zonder door vuur te zijn verteerd.

Hoewel een bhakta, zelfs een nieuweling als de herdichter van 'Het Spel van Krishna in Vraja en Mathurâ', met pijn in het hart naar het heengaan van de Heer verwijst, geef ik deze verzen toch door. Ze maken namelijk duidelijk dat de Hoogste Godspersonen Krishna en Balârama, in tegenstelling tot wat er beweerd wordt door miljoenen Hindoes die Hen als geïncarneerde Brahman-vonken willen zien, geen stoffelijk overschot in de wereld hebben achtergelaten. De zinsnede "zonder door vuur te zijn verteerd" heeft betrekking op de manier waarop een grote yogi zich soms van zijn lichaam ontdoet, namelijk door het van binnenuit te laten ontbranden, zodat het in het zelfontbrandingsvuur verast. Krishna is echter geen yogi, maar Yogesh-vareshvara, de Meester van alle yoga-meesters - God Zelf. In Zijn onverasbare, hoogstpersoonlijke, bovenzinnelijke gedaante is Hij opgevaren naar Zijn eigen Woning, zoals Hij er vijfduizend jaar geleden uit neerdaalde om de wereld Zijn Spel te openbaren. 

Hayeshvar Das
(Hendrik van Teylingen)

S'rî Krishna Janmâshtami 1990
S'rî Chaitanya Gemeenschap, Amsterdam

[download: Het Spel van Krishna in Vraja en Mathura - hfdst. 1-45, in txt-formaat]
[download:
Het Spel van Krishna in Dvârakâ - hfdst. 46-90 & Woordenlijst in txt-formaat]

 

 

 

Zie ook de Links: 
* Levensbeschrijving van His Divine Grace A.C. Bhaktivedanta Swami Prabhupâda door Hayeshvar Das.
*
Woordenlijst uit: Het Spel van Krishna door Hayeshvar Das.

 

  Srîmad Bhâgavatam, Canto 2 Hoofdstuk 9:
Antwoorden in de Vorm van Uitspraken van de Heer

(2.9.33)

aham evâsam evâgre 
nânyad yat sad-asat param 
pascâd aham yad etac ca 
yo 'vasisyeta so 'smy aham

(2.9.34)

rte 'rtham yat pratîyeta 
na pratîyeta câtmani 
tad vidyâd âtmano mâyâm 
yathâbhâso yathâ tamah

(2.9.35)

yathâ mahânti bhûtâni 
bhûtesûccâvacesv anu 
pravistâny apravistâni 
tathâ tesu na tesv aham

(2.9.36)

etâvad eva jijnâsyam 
tattva jijnâsunâtmanah 
anvaya-vyatirekâbhyâm 
yat syât samatra sarvadâ

  Srîmad Bhâgavatam, Canto 1 Hoofdstuk 5:
Nârada's Instructies over het Srîmad Bhâgavatam aan Vyâsadeva.

(1.5.9)

yathâ dharmâdayas cârthâ 
muni-varyâ nukîrtitâ h
na tathâ  vâsudevasya
mahimâ hy anuvarnitah

(1.5.10)

na yad vacas citra-padam harer yaso
jagat-pavitram pragrnîta karhicit
tad vâyasam tîrtham usanti mânasâ 
na yatra hamsâ  niramanty usik-ksayâh

  Bhagavad Gita van Orde, Hoofdstuk 8:
De Yoga van de Onvergankelijke Geest; Over Verlossing.

(8.5)

anta-kâle ca mâm eva
smaran muktvâ kalevaram
yah prayâti sa mad-bhâvam
yâti nâsty atra samsayah

  Srîmad Bhâgavatam, Canto 1 Hoofdstuk 2:
Goddelijkheid en dienst aan God.

(1.2.11)

vadanti tat tattva-vidas
tattvam yaj jnânam advayam
brahmeti paramâtmeti
 
bhagavân iti sabdyate

  Bhagavad Gita van Orde, Hoofdstuk 14:
De Yoga van de Drie Geaardheden der Natuur; Over de kwaliteiten inherent aan de materiële natuur.

(14.27)

brahmano hi pratisthâham
amrtasyâvyayasya ca
sâsvatasya ca dharmasya
sukhasyaikântikasya ca

  Bhagavad Gita van Orde, Hoofdstuk 4:
De Yoga van de Kennis; Over offers brengen en het belang van kennis.

(4.6)

ajo 'pi sann avyayâtmâ
bhûtânâm îsvaro 'pi san
prakrtim svâm adhisthâya
sambhavâmy âtma-mâyayâ

  Srîmad Bhâgavatam, Canto 1 Hoofdstuk 3:
Krishna is de bron van alle incarnaties.

(1.3.43)

krsne sva-dhâmopagate
dharma-jnânâdibhih saha
kalau nasta-drsâm esa
purânârko 'dhunoditah

  Srîmad Bhâgavatam, Canto 1 Hoofdstuk 1:
Vragen van de wijzen.

(1.1.3)

nigama-kalpa-taror galitam phalam
suka-mukhâd amrta-drava-samyutam
pibata bhâgavatam rasam âlayam
muhur aho rasikâ bhuvi bhâvukâh