De
bovennatuurlijke geschiedenis van
"Krishna's
Spel" in Vraja en Mathurâ
S'rî Krishna Dvaipâyana
Vyâsa
- Een Inleiding -
door
S'rî Hayeshvar Das (Hendrik van
Teylingen-1938-1998)
geïnitieerd leerling van
Zijne
Goddelijke Genade A.C. Bhaktivedanta Swami
Prabhupâda
Krishna
Murâri Text
[Zie
ook de inleiding van:
Krishna's
Spel in
Dvârakâ]
Eer
aan Vyâsa, de eerste
schrijver.
Op een dag,
meer dan vijfduizend jaar geleden, zat de ziener
Srî Krishna Dvaipâyana Vyâsa
alleen in zijn bloeiende hut aan de oever van de
Sarasvati. Zijn handen lagen in zijn schoot. Hij
had alles opgeschreven wat hij wist, omdat hij
voorzag dat na het nabije aanbreken van
Kali-yuga, de tijd van leugen en twist,
die 432.000 jaar zou duren, de geheugens van de
mensen snel zouden verslechteren en niemand de
heilige kennis nog in haar geheel in zichzelf
zou kunnen bewaren. Vyâsa was ermee
begonnen de hymnen en mantra's van de Veda op
schrift te stellen en de Veda in vieren te
verdelen: de Rig-veda met zijn lofzangen;
de Sâma-veda met zijn
melodieîn de Yajur-veda met zijn
offermantra's; de Atharva-veda met zijn
toverspreuken. Hij had er de Upanishads
met de vertrouwelijke leringen van de rishi's
over het alomtegenwoordige Brahman en de
kosmische Purusha, de oneindige
Godspersoon, aan toegevoegd. Daarop had hij als
vijfde Veda de honderdduizenden verzen van de
Itihâsa's - de geschiedenissen - en
Purâna's - de oude boeken - met
zijn schrijfstift aan de geplette boombast
toevertrouwd.
Bij het
boekstaven van de 100.000 shloka's van
het Mahâbhârata, met daarin
de 700 van de Bhagavad-gîtâ,
had hij hulp gekregen van de olifantsgod,
Ganesha, die alle struikelblokken wegneemt. Aan
één stuk door had Vyâsa,
gezeten op een matje van kusha-gras, als
altijd halfnaakt, zijn haar en baard in
knoedels, met zoete stem de shloka's zitten
voorzingen aan Ganesha, die met bungelende slurf
had zitten voortschrijven.
De vier Veda's
waren vervat in de oude taal, voor de priesters
en Hun leerlingen. De honderdduizenden verzen
van de vijfde Veda waren gedicht in het
Sanskrit, voor de gewone mensen. Toen Ganesha
hem na gedane arbeid alleen had gelaten in zijn
hut onder de sjilpende bomen, overzag
Vyâsa zijn reddingswerk. In plaats van
blijdschap maakte zich neerslachtigheid van hem
meester. Niemand ter wereld had weliswaar ooit
zoveel zo goed opgeschreven en niemand ter
wereld zou ooit zoveel zo goed opschrijven, maar
toch ontbrak het belangrijkste. Op dat moment
van sombere twijfel klonk boven Vyâsa de
snarenklank van een vinâ, en toen
hij een hemelse stem de Namen van de Alvervulde
hoorde zingen, wierp hij zich ter aarde, want
zijn leraar was gekomen. Nârada, de ziener
onder de goden, zoon van de schepper van het
heelal, die Vyâsa's droefheid had
opgemerkt, zei tot zijn eminente leerling,
terwijl zijn lotusvoeten net even boven het
bedauwde gras bleven zweven:
Van
riten, werken enzovoort
Is er niets dat je niet beschreef,
Maar wat heb j' eigenlijk gezegd
Van d' alverheven Vasudev'?
Het
woord dat de roem van Hari geen aandacht
schenkt,
Die 't heel' universum met heerlijkheid
doorvaart,
Is volgens de wijzen niet meer dan
kraaienvoer:
Geen zwaan schept er vreugd' in, gezien zijn
hoger' aard.
Vâsudeva
(Vasudeva's Zoon) en Hari (Verlosser) zijn twee
van de ontelbare Namen van Krishna, de Hoogste
Persoon. De woorden van Nârada in de vorm
van deze twee shloka's zijn te lezen in het
eerste deel van het 18.000 verzen tellende
Bhâgavata Purâna
(1.5.9
- 1.5.10),
dat Vyâsa na de ontmoeting met zijn leraar
begon te dichten - 'Het aloude boek van de
Alvervulde'.
Er zijn
achttien Vedische Purâna's, en daarvan is
het Bhâgavata in het bijzonder gewijd aan
de beschrijving van het Spel en vermaak van de
Hoogste Persoon, Krishna. Hij wordt
Bhagavân genoemd omdat Hij van
volheden (bhaga) vervuld
(vân) is. Deze volheden zijn
door Vyâsa's vader, Parâshara,
beschreven als opperste kennis, opperste roem,
opperste rijkdom, opperste macht, opperste
vrijheid of onthechtheid en opperste schoonheid.
Er zijn geen andere volheden en Krishna is de
enige die hen alle tegelijk
belichaamt.
Vyâsa's
neerslachtigheid na het boekstaven van al zijn
kennis was het gevolg, zoals Nârada
dadelijk zag, van het feit dat hij de Hoogste
Persoon geen recht had kunnen doen. Vyâsa
had weliswaar in zijn Mahâbhârata en
zijn Bhagavad-gîtâ meer over Hem
gezegd dan nadien Mozes, Jezus en Mohammed
tezamen zouden doen, maar aan de zalige
beschrijving van Zijn intieme Spel was hij niet
toegekomen. Nârada gaf hem nu de sleutel
tot dit Spel, en wel in de vorm van vier verzen,
het zogenaamde Chatuh-shloki
Bhâgavatam. Door op hun inhoud
te mediteren zou Vyâsa in zijn hart de
hele geschiedenis van het Spel van Krishna
geopenbaard krijgen. De vier verzen luiden
(2.9.33-36):
Slechts
Ik bestond in het begin,
Toen oorzaak noch gevolg verscheen,
Grof noch subtiel - en aan het eind
Rest er niets meer dan Ik
alleen.
Wat
weliswaar van waarde lijkt
Maar niet verbonden is met Mij
Mag men slechts als Mijn mâyâ
zien:
Vals licht dat in het donker
schijnt.
Zoals
all' elementen van
De stof zijn opgegaan - en niet -
In ieder maaksel, groot en klein,
Zo ben ook Ik daarin - en
niet.
De
zoeker van de Waarheid van
Het Zelf zoek' er volkomen naar,
Geleid door 't helderst onderscheid,
Wanneer ook maar en waar ook
maar.
Naar de letter
zeggen deze verzen, hoe diepzinnig ook, niet
meer dan wat Vyâsa al in de
Bhagavad-gîtâ had opgeschreven. Ze
zeggen zelfs minder, want ze zwijgen over de
hoogste methode van onderzoek naar het Zelf,
waarover de Bhagavad-gîtâ zo
duidelijk spreekt, namelijk bhakti, de
dienende liefde tot Krishna, die alles aan het
licht brengt. Het mag daarom een Godswonder
heten dat zijn meditatie op de vier verzen van
zijn leraar Vyâsa de 18.000
Bhâgavata-verzen ingaf, waarin het hoogste
niveau van de bhakti beschreven en verheerlijkt
wordt. Maar zo'n Godswonder is nu eenmaal de
guru-prasâda, de genade van de
leraar.
Het waren dan
ook niet de letterlijke woorden van zijn leraar
die Vyâsa de ogen openden, maar het was de
extatische liefde tot Krishna waarmee
Nârada zijn woorden zei en die hem
onophoudelijk liet zingen en leviteren.
Nârada verleende zijn dierbare discipel
door zijn bhakti de vrijheid zich mee te laten
drijven op de golven van de ingevingen die hij
zou krijgen. Hij schonk Vyâsa de zegen dat
alles wat zijn hand zou opschrijven de Waarheid
zou zijn.
Voortbouwend
op de heilige kennis van zijn
Mahâbhârata en
Bhagavad-gîtâ, zich oriënterend
op de vier ontvangen verzen en tot schouwen
begenadigd en gedreven door het geschenk van
Nârada's bhakti, beschreef Vyâsa in
vervoering de gedaante, de expansies, de Namen,
de vermogens, de attributen, de entourage, de
metgezellen, de werelden en tenslotte het
gelukzalige intieme Spel en vermaak van de
Alvervulde, dat ieder die ervan hoort van dood
en wedergeboorte verlost.
Het
Bhâgavata Purâna kreeg de vorm van
een gesprek in een gesprek in een gesprek. Een
kring van wijzen onder leiding van Shaunaka,
voor het brengen van een duizendjarig offer
bijeen in het Naimisha-woud, laat zich door de
ziener Suta uitleggen wat de heilige Shukadeva
aan Koning Parikshit vertelde over het gesprek
dat Vader Vasudeva met pleegvader Nanda voerde
over het welzijn van de pasgeboren Krishna; of
over hoe de vrouwen van de veelkoppige
waterslang Kâliya Krishna om genade
smeekten toen Hij hun echtgenoot nagenoeg te
pletter had gewalst; of over de wonderbaarlijke
manier waarop Krishna Zich in vele Krishna's
vermenigvuldigde om in de maneschijn met alle
herderinnen van Vraja tegelijk te kunnen dansen,
zodat ze Hem als één vrouw hun
liefde konden geven.
Shukadeva,
de verteller van het Bhâgavata
Purâna, was Vyâsa's zoon. Als
verloste ziel had hij zestien jaar als vrucht in
de moederbuik gewoond en hij zou zijn geboorte
voor onbepaalde tijd hebben uitgesteld, als hij
zijn vader niet aan zijn moeder het verhaal van
Krishna had horen vertellen. De geschiedenis
wond hem zo op dat hij niet alleen dadelijk ter
wereld kwam en daar ineens tot een zestienjarige
knaap uitgroeide, maar ook meteen het ouderlijk
huis uit holde, stamelend van wat hij vernomen
had. In zijn blote vel doolde hij door bos en
dreef van Mathurâ. Dorpsjochies liepen hem
scheldend na en bekogelden hem met drek.
Onverstoorbaar in zijn vervoering vervolgde de
naakte heilige dansend zijn weg - tot hij aan de
oever van de Yamuna Koning Parikshit
ontmoette.
Parikshit was
op jacht geweest. Hij had zo'n dorst gekregen
dat hij het gewaagd had een rishi, die diep in
trance in zijn hut zat, om een slok water te
vragen. Toen de rishi op geen enkele manier had
gereageerd had de koning met de punt van zijn
boog een dode slang van de grond geschraapt en
hem de rishi om de nek gehangen. Dat was Sringi,
het zoontje van de rishi, te ver gegaan. Evenals
zijn vader door ascese in het bezit van
bovenmenselijke vermogens, had hij Parikshit een
vloek naar het hoofd geslingerd: de vorst zou na
zeven dagen sterven als gevolg van een beet van
de slangekoning Takshaka. De rishi was door
Sringi's woede uit zijn meditatie opgeschrokken
en had zijn zoontje een leerrijke uitbrander
gegeven - maar de vloek, eenmaal uitgesproken,
kon niet meer worden ingeslikt.
Daarop had
Koning Parikshit het verstandigste gedaan wat
een mens in zijn omstandigheden kan doen. Hij
had besloten zich aan de oever van de
Yamunâ neer te zetten en zich daar al
vastend, zowel van voedsel als water, in
meditatie op Krishna over te geven aan wat hem
te wachten stond. De vorst wist dat Krishna de
Hoogste Persoon is. En hij wist dat onwankelbare
heugenis van Zijn Naam in het doodsuur zijn ziel
zou vrijwaren van wedergeboorte en haar naar
Krishna's Paradijs zou leiden. Krishna had dat
in Zijn Bhagavad-gîtâ beloofd aan
Parikshits grootvader Arjuna (8.5):
Wie
zich in 't stervensuur Mij heugt
Wanneer hij 't lichaam achterlaat
Bereikt beslist de Woning van
Mijn bovenzinnelijke
Staat.
Toen Parikshit
als laatste telg van zijn huis nog als vrucht in
de moederbuik had gezeten en daar met de dood
bedreigd was door een aanvliegend astraal wapen,
had Krishna Zich ter grootte van een duim in de
moederschoot in de baan van het moordtuig
geplaatst en het spelenderwijs onschadelijk
gemaakt. Daardoor had Parikshit vanaf zijn
prilste levensjaren een innige band met de
Alvervulde gehad, zodat hij, nu hij op het punt
stond zijn lichaam te verlaten, vanzelf zijn
hart tot Hem verhief.
Aan de
Yamunâ kwamen de wegen van Shukadeva en
Parikshit bij elkaar. In een kring van wijzen,
waarin zowel Vader Vyâsa als zijn
goddelijke leraar Nârada was aangeschoven,
ontspon zich tussen heilige en vorst het
beroemde gesprek over de Heer, waarvan de
geschiedenis van het Spel van Krishna het
absolute hoogtepunt vormt.
Het feit dat
Vyâsa en Nârada waren komen
luisteren naar Shukadeva, die strikt genomen hun
leerling en kleinleerling was, geeft aan dat de
liefde die de naakte zwerver voor Krishna
koesterde zelfs zijn door-luchte leraren in die
liefde in verrukking bracht. Daarmee was
Shukadeva, zoals de traditie het stelt, de
ideale spreker over Krishna, terwijl Parikshit
de ideale luisteraar wordt genoemd.
Spreken over
Krishna en luisteren daarnaar leidt tot
verlossing uit de kringloop van dood en
wedergeboorte, zo verklaarde Shukadeva telkens
weer tijdens het zevendaagse gesprek. Krishna is
immers de absolute Alvrije, die verlossing
schenkt aan iedereen die zich liefdevol met Hem
verbindt, met name door op te gaan in het
luisteren naar Shukadeva's woorden. Van de
geschiedenis van Krishna gaat zo'n geestelijke
kracht uit dat ze de gretige luisteraar,
ongeacht de situatie waarin hij zich bevindt,
aan plaats en tijd ontrukt en hem tot medespeler
maakt in het Spel dat hij zo gloedvol beschreven
hoort.
Zo zegt
Parikshit (10.1.10):
Al
is mijn vasten nog zo zwaar -
Ik drink niet eens - het deert me
niet:
Want ik drink uit uw lotusmond
De nectarwoorden van
Hari.
En zo zegt
Shukadeva (10.13.1):
Welk
eindeloos geluk treft u
Door al die vragen die u stelt!
't Verhaal vernieuwt zich telkens weer
Doordat u steeds maar horen
wilt...
Voordat hij
begon aan de beschrijving van het persoonlijke
Spel van Krishna, dat de vierduizend shloka's
van het tiende boek en enkele honderden van het
elfde hoek van het Bhâgavata Purâna
omvat, legde Shukadeva een brede kennisbasis in
de geest van zijn luisteraars, opdat ze
Krishna's positie als
Sarvalokeshvareshvara - Heer van de
heren van alle wezens en werelden - zouden
beseffen. Want zonder een goed idee hiervan
zouden ze Zijn wonderen slechts als fabeltjes
beschouwen en niets bijzonders zien in Zijn
menselijk gedrag, terwijl ze Zijn vrijages met
de herderinnen van Vraja zouden meten met de
maat van de wereld, met als gevolg dat het
Hoogste Goed - het wegsmelten van de ziel in
liefde voor Krishna en alle medezielen - hun zou
ontgaan.
Reeds met zijn
eerste woorden zegende Shukadeva de vervloekte
koning met het sleutelvers over Krishna als
Absolute Waarheid (1.2.11):
D'
ondeelbaar ene kennis van
Geest, Opperziel en Alvervuld'
Is Waarheid slechts, zegt iedereen
Aan wie de Waarheid is
onthuld.
De Waarheid,
zo verklaarde Shukadeva en na hem de hele lijn
van Bhâgavata-leraren, is een
Drieîenheid in de vorm van de volmaakte
integratie van drie Godsaspecten. Elk van deze
Godsaspecten wekt op Zichzelf genomen in de
geest van een intelligent mens slechts
verwarring. Geen van Hen kan uit Zichzelf alleen
een samenhangend en aannemelijk beeld van de
Werkelijkheid geven.
De Geest,
Brahman, is het alles doordringende
gedachte- en emotieloze Bewustzijn, de
onpersoonlijke Energie, het ongedifferentieerde
Licht. Wie slechts het Brahman als Waarheid
beschouwt, zoals sedert Shankara (780-820) half
India en bijna alle Hindoe missionarissen zijn
gaan doen, heeft geen aannemelijk antwoord op de
vraag waarom de kaleidoscopisch vormenrijke
kosmos geschapen is, waarom er myriaden personen
of schijnpersonen zijn en waartoe lijden en
sterven dienen. De Alvervulde verklaart in Zijn
Bhagavad-gîtâ dan ook duidelijk dat
de Geest niet op Zichzelf staat, maar van Hem
uitgaat (14.27):
Die
onvergankelijke Geest,
Die ene Wet die alles draagt
En zalig al wat is doorstraalt -
Ik ben het die dat Brahman
schraag.
De Opperziel,
Paramâtmâ, is de aanwezigheid van de
Hoogste Persoon in het hart van ieder wezen als
de onopgemerkte Getuige van zijn doen en laten.
Hij verleent de volmaakte yogi's, die Hem in
meditatie in zichzelf aanschouwen, het vermogen
wonderen te wrochten en aan de wereld te
ontstijgen. Wie nu slechts Paramâtmâ
als Waarheid aanvaardt blijft nog steeds van het
gewenste antwoord op de genoemde vragen
verstoken.
De Alvervulde,
Bhagavân, is de Hoogste Persoon, Krishna
of Alaantrekkelijke geheten. Zijn vermogens, die
Vyâsa door zijn extatische zoon Shukadeva
beschrijven liet, zijn grenzeloos. Hij is degeen
die de aanzet tot de schepping van de kosmos
geeft, op wiens wens er individuele personen
(jivâtmâ's) zijn en volgens
wiens Wet (dharma) ze leed ondergaan en
lichamelijk sterven. Hij is in volle samenhang
met Geest en Opperziel het verhelderende en
verlangde antwoord op iedere vraag - ook op die
naar het verband tussen Zijn almachtige liefde
en de ellende van de wereld. Krishna
manifesteert al het blijvende en vergankelijke
uitsluitend ter wille van schoonheid, liefde en
geluk. Uit de volheid van Zijn opperste macht
openbaart Hij, die slechts geniet en speelt,
talloze Godspersonen, wier bewustzijn
één met het Zijne is. Het zijn dus
geen goden - ze zijn allen God. Zij, Godsdelen
(Amsha's) en Nederdalingen
(Avatâra's) van de
Alvervulde, ontvouwen en besturen de
openbaringen van Zijn Spel
(lilâ).
De Alvervulde
en Zijn Godsdelen bestaan allen in tweeîn,
namelijk als Vrouwe en Heer. Zo is
Râdhâ de eeuwige Geliefde van
Krishna, Lakshmî de eeuwige Gemalin van
Zijn Amsha Vishnu en Sitâ de eeuwige Gade
van Zijn Avatara Râma. Deze vrouwelijke
Godshelften zijn evenals de mannelijke
één in bewustzijn met elkaar. Hun
relatie tot Hun Geliefde of Gemaal is die van
energie (shakti) tot energiebron
(shaktimân). Van de
Godspersonen zegt Shukadeva
(1.2.28):
Ze
dalen neer telkens wanneer
Onheil de werelden bedelft:
't Zijn Godsdelen, Stralen van God,
Maar Krishn' is d' Alvervulde
Zelf.
Krishna's
eerste Godsdeel is Balarâma. Hoewel God,
gedraagt Balarâma Zich ten opzichte van
Krishna uit liefde als Zijn meest toegewijde
Dienaar. Hij neemt het op Zich via Zijn
onder-Godsdelen en Hun Gemalinnen alle werelden
en sferen te manifesteren en schragen. Zo
ontvouwt Balarâma alle geestelijke sferen,
waarin de Godspersonen Zich vermaken in
gezelschap van scharen verloste zielen, die Ze
als gelijkwaardige medespelers in Hun lilâ
verwelkomen. Ook openbaart Hij via Zijn
onder-Godsdeel Mahâ-Vishnu de kosmos of
materiële wereld, die in het Spel van
Krishna een bijzondere functie
heeft.
De materiele
wereld of Mâyâ, het oord van de
schijn, gloeit aan en uit met tussenpozen van
vele biljoenen jaren, die kalpa's worden
genoemd. Aan het begin van zo'n kalpa openbaart
Mahâ-Vishnu het oord der schijn in de vorm
van talloze heelallen, die voor het oog van hen
die erin komen te wonen uit het niets verschenen
lijken te zijn als met een daverende knal. De
heelallen dijen uit en in elk van hen geeft een
demiurg, Brahmâ geheten, leiding aan de
evolutionaire herschepping van wat in alle
kalpa's in alle heelallen komt en gaat. De
demiurgen zorgen ervoor dat de hemellichamen en
de levende wezens de gewenste vorm en gestalte
krijgen en laten hen over aan de begoocheling
van Mâyâ, die hen met haar
guna's of leibanden
bespeelt.
Deze guna's
zijn drie in getal: tamas, rajas
en sattva. Tamas is het principe van
onwetendheid, traagheid, duisternis,
vernietiging. Rajas is het principe van
wedijver, hartstocht, vuur, schepping. Sattva is
het principe van plichtbetrachting, kennis,
goedheid, instandhouding.
Alles in de
heelallen van Mâyâ's oord der schijn
groeit, zwemt, kruipt, loopt of vliegt aan deze
leibanden. Zelfs de goden zijn er niet aan
ontstegen - zelfs Brahmâ niet.
Tijdens iedere
openbaringskalpa gaat elk heelal door een
spiraal van tijdsperioden, de dagen en nachten
van Brahmâ, die enkele miljarden jaren
duren. In een nacht van Brahmâ zijn de
materiële vormen ontbonden en ligt alles in
duisternis. Tijdens een Brahmâ-dag
doorloopt de schepping duizendmaal een kringloop
van vier era's wier tijdsduur zich verhoudt als
4:3:2:1. De kortste era, Kali-yuga, het
tijdperk van leugen en twist, duurt 432.000
jaar.
Aan het eind
van Brahmâ's leven krimpt het heelal ineen
en keert met de andere heelallen en hun bewoners
terug in Mahâ-Vishnu om in Hem te rusten
tot Hij alles weer openbaart.
Alle zielen,
vrij of gebonden, zijn onsterfelijk. Er zijn
twee categorieîn zielen: één
die altijd bij Krishna is geweest en Zijn Spel
nooit heeft verlaten; een andere van vonken van
Brahman, de gloed die uit Râdhâ en
Krishna te voorschijn straalt en waarin de
heelallensfeer niet meer is dan een wolk of
vlek. De oertoestand van de zielen in Brahman is
die van homogeen ongedifferentieerd bewustzijn.
Ze manifesteren hun individualiteit pas wanneer
tengevolge van impulsen, die hen vanuit
Krishna's geestelijke sfeer of vanuit Krishna's
materiële sfeer bereiken, in hen de neiging
rijst zich in één van beide sferen
te gaan roeren. Van nature zijn de zielevonken
als deeltjes van de lichtgloed van de spelende
Heer dynamisch en is hun inactieve verblijf in
Brahman, hoe ironisch ook, hun op den duur te
mat. Activiteit bestaat alleen in Krishna's
geestelijke sfeer en in Zijn materiële
wereld. In de geestelijke wereld manifesteert
alle activiteit zich als zelfvergeten
toewijding; in de materiële wereld
manifesteert ze zich als Godvergeten uitbuiting
- van uiterst grof tot uiterst
subtiel.
Zoals gezegd
manifesteert Krishna al wat is ter wille van de
liefde en wat daarmee samenhangt. Liefde bloeit
alleen in vrijheid. Krishna dwingt geen ziel
haar liefde af. Hij geeft haar rijkelijk
gelegenheid Hem niet te beminnen. Daartoe laat
Hij haar binnengaan in de door Balarâma's
onder-Godsdeel Mahâ-Vishnu
gecreîerde materiële sfeer, waarvan
het belangrijkste kenmerk is dat men Krishna
daarin vergeten kan. Zielen die hun
individualiteit vormen rondom de kern van hun
vrije keus voor persoonlijke zinsbevrediging
door uitbuiting van hun omgeving verdwijnen
acuut uit Brahman en vinden in de materiële
sfeer duizend en één mogelijkheden
om hun gang te gaan.
Zoals een
aardbewoner de maan of een ander hemellichaam
alleen betreden kan in een ruimtepak, kan een
ziel de materiële wereld alleen binnengaan
in een stoffelijk omhulsel: een landbewonend,
waterbestendig, vuurvast of etherisch lichaam in
de vorm van plant, dier, mens of astraal wezen.
Als gevolg van het magnetisme van de
materiële energie vereenzelvigt de ziel
zich steevast met het lichaam dat haar omhult.
Dit verschijnsel wordt
ahankâra of vals ego
genoemd.
In de
materiële wereld, geregeerd door Krishna's
allesverslindende tijd, vallen alle vormen,
verschijnselen en openbaringen telkens weer
uiteen. Geen lichaam heeft er het eeuwige leven,
zelfs niet het etherische omhulsel van een god.
De eeuwige ziel die naar meer zinsbevrediging
verlangt krijgt na het afsterven van het ene
lichaam een ander, waarin ze een andere of
anders ervaren omgeving haar wil kan proberen op
te leggen. Naar gelang haar wensen en
gedragingen ontvangt ze uiteenlopende omhulsels
- en nu eens leeft ze als een paddestoel, dan
weer als een eik, nu eens als een vlo, dan weer
als een walvis, een enkele keer als een god of
godin en soms ook als mens. Ieder nieuw lichaam
geeft haar vals ego nieuwe mogelijkheden tot
zinsbevrediging. Een ziel wier ahankara geen
problemen heeft met ziekte, ouderdom en dood -
de onafwendbare ellenden van het lichamelijk
bestaan - kan al rondverhuizend eindeloos in de
materiële sfeer blijven wonen, veilig voor
Krishna's liefde. Vele echter zijn de zielen
voor wie er een moment komt waarop ze het leven
in de materiële wereld niet meer zien
zitten. Ze kunnen zich dan in wanhoop of koelen
bloede van hun lichaam ontdoen, maar dat
bevrijdt hen niet werkelijk. Het lichaam zijn ze
kwijt, maar hun ongeestelijke mentaliteit houdt
hen gevangen in de materiële sfeer. Eenmaal
levert hun dat een volgend lichaam op. Hadden ze
kennis bezeten over Krishna, dan zouden ze hun
lichaam behouden hebben en het in Zijn dienst
hebben gesteld als voorbereiding op hun reis
naar Zijn paradijs.
Uiteindelijk
krijgt iedere ziel die het stoffelijk bestaan
moe is de gelegenheid werkelijk bevrijd te
raken. Menige ziel probeert dat eerst door zich
in barre zelftucht voor de wereld af te sluiten
en zo haar individualiteit met Brahman te laten
versmelten (mukti). Dat leidt op den duur
weer tot het probleem dat haar onvervreemdbare
dynamische spirituele natuur de kop opsteekt en
ze naar activiteit omziet. Omdat ze in haar
drang naar absolute deïndividualisatie geen
kennis over de weg naar Krishna heeft willen
accepteren, kan ze niet opstijgen naar Zijn
Woning en rest haar niets anders dan terug te
vallen in de stof. Shukadeva geeft Parikshit
hiervan een beschrijving in de woorden van de
goden in hun gebed tot Krishna in de moederbuik
(10.2.32):
Maar
zij, Lotusoog, die beweren: "'k Ben
vrij,"
Onzuiver van hart en niet uit op Uw
eer,
Door zelftucht hoog boven de wereld
geraakt,
Uw voeten versmadend - die vallen weer
neer.
De definitieve
uitweg is niet mukti, of zelfbevrijding, maar
bhakti, dienende liefde. Bhakti is hart
en ziel van de geestelijke boodschap van
Nârada, Vyâsa en Shukadeva. Het
woord bhakti is afgeleid van de Sanskrit wortel
bhaj: dienen, vereren, liefhebben,
aanbidden. Van liefde tot Krishna de Alvervulde
is het Bhâgavata Purâna tot in elke
punt en komma doortrokken. De tekst is in feite
door Vyâsa aan de wereld gegeven om haar
over haar onverschilligheid voor vage
Godsopvattingen en haar huiver voor tyrannieke
Godsbeelden heen te helpen en haar vol te laten
schieten van bhakti voor de Alaantrekkelijke. Om
de gebonden zielen in het oord der vergetelheid,
waarin ze zich niet eens hun eigen geboorte
kunnen herinneren, een kans te geven zich Hem te
heugen, daalt Krishna er geregeld in neer. Hij
doet dat meestal in de gedaante van dit of dat
Godsdeel, maar eenmaal per Brahmâ-dag,
vlak voor het begin van een Kali-yuga,
verschijnt Hij Zelf als Alvervulde. Vele zielen
raken in Zijn aanwezigheid onmiddellijk verlost.
Het nectar-zoete verhaal van Zijn komst en daden
blijft nog millennia vers en biedt scharen
andere zielen de gelegenheid verlost te raken
door het in zich op te zuigen als een kolibri de
honing van een bloem. Voor een ziel nu die op de
golven van de poîzie van het
Bhâgavata Purâna de reis naar
Krishna aanvaardt verandert de oceaan van het
materiële bestaan, zoals Shukadeva zingt,
in een plasje zo klein als de hoefprent van een
pasgeboren kalf.
Shukadeva
vertelde Parikshit hoe de Alvervulde
hoogstpersoonlijk in Mathurâ in India
neerdaalde, tezamen met Zijn Godsdeel
Balarâma. Shankara en zijn monisten zouden
vierduizend jaar later beweren dat Krishna een
Brahman-vonk is in een stoffelijk omhulsel, dus
een als mens geboren ziel, maar in Zijn
Bhagavad-gîtâ verklaart Krishna
(4.6):
Niet
door geboorte kom Ik hier:
'k Ben van het stoffelijke vrij.
Eeuwige Heer van al wat is,
Verschijn Ik door Mijn
toverij.
Hoewel Krishna
in Zijn gedaante van puur bovenzinnelijke
substantie over de aarde ging en haar zegende
met het spoor van Zijn lotusvoeten, gedroeg Hij
Zich als mens. Het geestelijk gegeven dat de
mens naar Gods beeld geschapen is hielp Hem Zijn
incognito te handhaven, zodat iedereen er vrij
in bleef Hem te dienen, vriendschap met Hem te
sluiten, Hem te bemoederen of te bevaderen, Hem
verliefd te omhelzen, maar ook Hem af te wijzen
of Hem zelfs als aartsvijand te lijf te
gaan.
Krishna's Spel
is onder bhakta's het meest geliefd om de
râsa - de extatische dans - met alle jonge
vrouwen van Vraja. Koning Parikshit had daar
moeite mee en hij vroeg de heilige Shukadeva
(33.29):
De
Yadu-heer had alles toch?
Hoe kon Hij Zich zo akelig
Misdragen, edele brahmaan?
Neemt u mijn onbegrip toch
weg...
De laatste
regel van dit vers laat zien dat Parikshit,
bhakta die hij was, vermoedde dat een
veroordeling zijnerzijds van Krishna's
vrijmoedige omgang met de herderinnen te
menselijk zou kunnen zijn en dat er voor de Heer
andere normen zouden kunnen gelden. Shukadeva
bevestigde dat vermoeden. Hij had in zijn
onderricht al menigmaal duidelijk gemaakt dat
Krishna niet door menselijke lust gedreven
wordt, terwijl de traditie die in zijn lijn
ontstaan is vermeldt dat ook de herderinnen vrij
zijn van menselijke lust. Een deel van hen was,
naar verluidt, uit de geestelijke wereld, waar
geen lust bestaat, met Krishna mee op aarde
neergedaald om er met Hem Zijn Spel te
openbaren. Een ander was in een vorig leven,
toen de Avatâra Râma op aarde was,
een groep zelfgerealiseerde wijzen geweest, die
zo'n onstuimige liefde voor de Heer hadden
opgevat dat ze zich in Zijn armen hadden willen
storten. Râma, die hun verlangens
doorgrondde, had hun toegestaan als
gopi's wedergeboren te worden in Vraja,
wanneer Krishna, wiens Godsdeel Hij was, daar
Zijn liefdesspel zou komen openbaren. Dýn
zouden ze, in de hoogste geestelijke vervoering,
hun liefde aan Hem kunnen geven, belangeloos,
zelfvergeten...
Dat zijn twee
zaken die de lezer moet weten en werkelijk
proberen te begrijpen, als hij niet door de
schijn van bandeloosheid van Govinda's
râsa-lilâ misleid wil
worden. Wat de lezer in dat geval misleidt is
zijn aangeboren mensenlust, die door het lezen
wakker wordt geroepen en die zijn blik op de
beschreven gebeurtenissen totaal vertroebelt.
Daarom waarschuwen de leraren in alle zuivere
bhakti-tradities dat Krishna's Spel met de
herderinnen niet mag worden geopenbaard aan een
door lust verduisterd hart. Aan de andere kant
zegt het laatste vers van Shukadeva's
beschrijving van de râsa-dans dat het
luisteren naar - of lezen van - deze
beschrijving ons laat zegevieren over de lust,
die het hart verduistert. Maar dat luisteren
moet dan wel gebeuren "vol
geloof".
Hoe menselijk
Zijn Spel ogenschijnlijk ook was, toch liet
Krishna daarin meer dan eens situaties ontstaan
waarin Hij iets van Zijn absolute volheden
manifesteerde. Vlak na zo'n situatie echter
toonde Hij Zich weer zo 'gewoon' - en dat op
zo'n betoverende manier - dat iedereen Zijn
goddelijkheid vergat en zijn dagen als vanouds
met Hem doorbracht. Het was in feite alleen
Vyâsa die in zijn meditatie in grote
lijnen Krishna's doen en laten kon onderscheiden
zoals het was en het wist na te
vertellen.
Zo schonk hij
ons, door de genade van zijn leraar
Nârada, met de geschiedenis van 'Het Spel
van Krishna' in zijn Bhâgavata
Purâna de mogelijkheid dit duistere
Kali-yuga te overwinnen. De wijze Suta getuigt
hiervan met de woorden (1.3.43):
Nu
Krishn' in al Zijn heerlijkheid
Weer naar Zijn Woning is gegaan
Verschijnt deze Purana-zon
Om Kali's blinden bij te
staan.
In zijn
onbeperkte helderziendheid kon Vyâsa
waarnemen dat er in het holst van Kali een eeuw
zou komen die men de twintigste zou noemen en
dat er een land zou zijn dat Nederland zou
heten. De gebonden zielen zouden er boeken lezen
waarin met geen woord over de Hoogste Persoon
werd gerept. Hun aandacht zou uitgaan naar een
opgepompt stuk koeiehuid dat over een
gemillimeterd grasveld heen en weer zou worden
getrapt voor het oog van apparaten die het
gebeuren op beeldschermen thuis zouden brengen
bij miljoenen die - ernaar starend en af en toe
brullend - brokken dierenvlees naar binnen
zouden proppen en hun kinderen niet meer zouden
weten te vertellen wat het doel van het leven
is.
Vyâsa
zag ook dat in dat land en elders op aarde
dankzij een vleugje van zijn bhakti, overgewaaid
naar die rampzalige toekomst, het woord van
Shukadeva met nieuwe vervoering zou opklinken en
dat een aantal zielen de oren zou spitsen en de
tijd- en ruimtegrens zou doorbreken en met hem
aanschuiven in de kring van wijzen rondom zijn
zingende zoon - om er verslaafd te raken aan de
nectar uit zijn lotusmond... En de eerste
schrijver, in zijn bloeiende hut aan de
Sarasvati, nu van zijn neerslachtigheid bevrijd,
zong voor zich heen (1.1.3):
Wie
wegdrijven wil in volkomen zaligheid,
Ach, zwelge steeds weer in de zoete
nectar-vloed
Van d'edelste vrucht van de rijke
Veda-boom,
Het Bhâgavat', wellend uit Shukadev's
gemoed.
Nawoord:
Krishna's Spel in het koeienparadijs Vraja,
waarvan het hoogtepunt Zijn dans met de gopi's
is, wordt door zuivere bhakta's in de lijn van
Vyâsa als "allervolmaaktst" beschouwd.
Zijn Spel in de stad Mathurâ, waar Hij
Kamsa verlost en de jonge dames aan Zich bindt,
geldt als "zeer volmaakt".
Het
Bhâgavata Purâna (Srîmad
Bhâgavatam) beschrijft nog een derde
gedeelte van Krishna's Spel, waarin de Hoogste
Godspersoon optreedt als Koning van
Dvârakâ. Dit Speldeel heet kortweg
"volmaakt". Het is naar tekstlengte even
omvangrijk als het Spel in Vraja en
Mathurâ bij elkaar.
In Zijn Spel
in Dvârakâ verlost Krishna de
mensheid van alle demonische vorsten die er na
Kamsa's verlossing nog op aarde tekeer gaan. Uit
de kerkers van een van hen bevrijdt Hij 16.100
prinsessen, die Hij op Hun smeekbede allen tot
vrouw neemt naast de acht overige gemalinnen die
Hij de een na de ander huwt. Hij woont met elke
vrouw afzonderlijk in een paleis, dus bij elkaar
in 16.108 paleizen, waartoe Hij Zich in 16.108
Krishna's expandeert. Deze 16.108 Krishna's
versmelten dagelijks tot Eén wanneer de
Heer vanaf de landstroon Zijn vorstelijke
plichten heeft te vervullen.
De grote Slag
van Kurukshetra, waarbij Krishna de
Bhagavad-gîtâ uitspreekt en waar het
hele Mahâbhârata met zijn meer dan
100.000 verzen om draait, wordt in het
Dvârakâ-gedeelte van het
Bhâgavata Purâna slechts in het
voorbijgaan vermeld. Voordat de slag er
plaatsvindt ontmoet Krishna te Kurukshetra, te
midden van zijn koninginnen, nog eenmaal Zijn
innig beminde gopi's.
In het elfde
boek (canto) beschrijft Shukadeva hoe Krishna en
Balarâma, naar menselijke berekening
ongeveer honderdvijfentwintig jaar oud maar
uiterlijk nog even jong als toen Ze Vraja
verlieten, uit de wereld gaan. Eerst roeit naar
Krishna's wil het hele Yadu-huis zichzelf in
dronkenschap uit, opdat er niemand in de wereld
zal overblijven die zich er uit eerzucht of
winstbejag op beroemen kan dat hij een
rechtstreekse afstammeling van de Alvervulde is.
Uiteraard keren de Yadu-zielen allen met Krishna
naar Zijn Woning terug.
Van het
heengaan van Balarâma zegt het
Bhâgavata Purâna
(11.30.26):
Waar
d' oceaan het land ontmoet
Verliet Sri Râm' de mensensfeer
Door Zich in eenheid met Zichzelf
Te voegen in Zichzelf, de
Heer.
Het
heengaan van Krishna wordt als volgt beschreven
(11.31.6):
Zijn
lichaam, vreugde van 't heelal,
't Genot van al wie mediteert,
Steeg naar Zijn Oord, in evenwicht,
Zonder door vuur te zijn
verteerd.
Hoewel
een bhakta, zelfs een nieuweling als de
herdichter van 'Het Spel van Krishna in Vraja en
Mathurâ',
met pijn in het hart naar het heengaan van de
Heer verwijst, geef ik deze verzen toch door. Ze
maken namelijk duidelijk dat de Hoogste
Godspersonen Krishna en
Balârama,
in tegenstelling tot wat er beweerd wordt door
miljoenen Hindoes die Hen als geïncarneerde
Brahman-vonken willen zien, geen stoffelijk
overschot in de wereld hebben achtergelaten. De
zinsnede "zonder door vuur te zijn verteerd"
heeft betrekking op de manier waarop een grote
yogi zich soms van zijn lichaam ontdoet,
namelijk door het van binnenuit te laten
ontbranden, zodat het in het
zelfontbrandingsvuur verast. Krishna is echter
geen yogi, maar Yogesh-vareshvara, de Meester
van alle yoga-meesters - God Zelf. In Zijn
onverasbare, hoogstpersoonlijke, bovenzinnelijke
gedaante is Hij opgevaren naar Zijn eigen
Woning, zoals Hij er vijfduizend jaar geleden
uit neerdaalde om de wereld Zijn Spel te
openbaren.
Hayeshvar
Das
(Hendrik van Teylingen)
S'rî
Krishna Janmâshtami 1990
S'rî Chaitanya Gemeenschap,
Amsterdam
[download:
Het
Spel van Krishna in Vraja en Mathura - hfdst.
1-45, in
txt-formaat]
[download: Het
Spel van Krishna in Dvârakâ - hfdst.
46-90 & Woordenlijst in
txt-formaat]
Zie
ook de Links:
*
Levensbeschrijving
van His Divine Grace A.C. Bhaktivedanta
Swami
Prabhupâda
door Hayeshvar Das.
* Woordenlijst
uit: Het Spel van
Krishna
door Hayeshvar Das.
Srîmad
Bhâgavatam,
Canto 2 Hoofdstuk
9:
Antwoorden
in de Vorm van Uitspraken van de Heer
(2.9.33)
aham
evâsam evâgre
nânyad yat sad-asat param
pascâd aham yad etac ca
yo 'vasisyeta so 'smy aham
(2.9.34)
rte 'rtham yat
pratîyeta
na pratîyeta câtmani
tad vidyâd âtmano
mâyâm
yathâbhâso yathâ
tamah
(2.9.35)
yathâ
mahânti bhûtâni
bhûtesûccâvacesv anu
pravistâny apravistâni
tathâ tesu na tesv aham
(2.9.36)
etâvad
eva jijnâsyam
tattva jijnâsunâtmanah
anvaya-vyatirekâbhyâm
yat syât samatra sarvadâ
Srîmad
Bhâgavatam,
Canto 1 Hoofdstuk
5:
Nârada's Instructies over het Srîmad
Bhâgavatam aan Vyâsadeva.
(1.5.9)
yathâ
dharmâdayas cârthâ
muni-varyâ nukîrtitâ h
na tathâ vâsudevasya
mahimâ hy anuvarnitah
(1.5.10)
na yad vacas
citra-padam harer yaso
jagat-pavitram pragrnîta karhicit
tad vâyasam tîrtham usanti
mânasâ
na yatra hamsâ niramanty
usik-ksayâh
Bhagavad
Gita van Orde, Hoofdstuk
8:
De Yoga van de Onvergankelijke Geest; Over
Verlossing.
(8.5)
anta-kâle
ca mâm eva
smaran muktvâ kalevaram
yah prayâti sa mad-bhâvam
yâti nâsty atra samsayah
Srîmad
Bhâgavatam,
Canto 1 Hoofdstuk
2:
Goddelijkheid en dienst aan God.
(1.2.11)
vadanti tat
tattva-vidas
tattvam yaj jnânam advayam
brahmeti
paramâtmeti
bhagavân
iti sabdyate
Bhagavad
Gita van Orde, Hoofdstuk
14:
De Yoga van de Drie Geaardheden der Natuur; Over
de kwaliteiten inherent aan de materiële
natuur.
(14.27)
brahmano hi
pratisthâham
amrtasyâvyayasya ca
sâsvatasya ca dharmasya
sukhasyaikântikasya ca
Bhagavad
Gita van Orde, Hoofdstuk
4:
De Yoga van de Kennis; Over offers brengen en
het belang van kennis.
(4.6)
ajo
'pi sann avyayâtmâ
bhûtânâm îsvaro 'pi
san
prakrtim svâm adhisthâya
sambhavâmy
âtma-mâyayâ
Srîmad
Bhâgavatam,
Canto 1 Hoofdstuk
3:
Krishna is de bron van alle incarnaties.
(1.3.43)
krsne
sva-dhâmopagate
dharma-jnânâdibhih saha
kalau nasta-drsâm esa
purânârko 'dhunoditah
Srîmad
Bhâgavatam,
Canto 1 Hoofdstuk
1:
Vragen van de wijzen.
(1.1.3)
nigama-kalpa-taror
galitam phalam
suka-mukhâd amrta-drava-samyutam
pibata bhâgavatam rasam âlayam
muhur aho rasikâ bhuvi
bhâvukâh